elkaar
gesloten blijven, zonder een klank door te laten.
Hij was kort en gebiedend tegen zijn onderhoorigen en deze waren
vreeselijk bang voor hem. Zelf werkte hij heel weinig, maar scherp
hield hij toezicht dat zij, die voor hem werkten geen oogenblik van
hun tijd verbeuzelden.
Hij was ongehuwd. Wie hem destijds van trouwen sprak, kreeg een
minachtend, smalend antwoord. Toch hield hij wel van vrouwen, maar
enkel bij buien, in zijn woeste uren, wanneer hij, zooals hij dat
noemde, en de menschen uit 't omliggende het hem ook nanoemden,
"aan 't woaien" was.
Dat "woaien" van Teum Grondnagel was een alom bekend, door enkelen
verlangend tegemoet gezien, door de meesten echter geducht en
verafschuwd sporadisch verschijnsel. 't Begon doorgaans plotseling,
zonder eenige bizondere aanleiding noch oorzaak. Op een of anderen
ochtend, 't zij werkdag of rustdag, trok Teum zijn beste kleeren
aan, stopte zijn zakken vol geld, verliet, zonder iemand te
waarschuwen, zijn hoeve en begon te "woaien".
De buren wisten 't dadelijk, merkten 't aan zijn gang en houding,
nog voor hij iets gedronken had. En het bericht liep rond van huis
tot huis, van herberg tot herberg, van boerderij tot boerderij:
--Opgepast, meinschen! Uit de wig! Teum Grondnoagel es aan
't woaien!"
Drinken en slampampen, schelden, schreeuwen, kijven, vechten, dagen
en nachten achtereen, tot allerlaatste uitputting van geld en
krachten!...
Hij stormde de landelijke kroegjes binnen, trakteerde al wie om hem
heen was, vloekte, brulde, sloeg met zijn stok den boel kapot,
overweldigde de vrouwen, trok messen met de mannen, en ging dan weer
aan het trakteeren en betalen, een woeste dierlijke, liederlijke
orgie, tot het eensklaps, zonder reden, uit was, net zooals het
zonder eenige reden was begonnen en hij onverwachts weer op zijn
hoeve kwam, somber-stug en dreigend, zonder iemand aan te spreken, en
in een stompen beesteslaap van vier en twintig uur het einde van zijn
walgelijken roes uitvierde. Alsof er niets gebeurd was liep hij dan
den volgenden dag weer op zijn land en in zijn stallen, scherper dan
ooit toeziende, onverbiddelijk hard voor de minste nalatigheid, voor
het onschuldigst verzuim. Wee hem of haar die dan iets goed te maken
had! En wee ook wie met hem moest onderhandelen, wie iets van hem te
koopera of te krijgen had! Met helsche, boersche schraapzuchtige
slimheid en sluwheid, door ontelbare geniepige, onnaspeurlijke
bedrogjes, door een dagelijksch
|