steeds bleef Teum, gansch zwart nu in zijn
zwarten hoek, roerloos en sprakeloos luisteren. Het werd benauwend
en een vreemd gevoel van angst bekroop van lieverlede het oude
ventje. Hij zag alleen nog, vaag in de vale schemering van het
uitstervend vuur, Teums onbewegelijke, stokkerige, grijs-gekousde
enkels en zijn bleeke klompen. De oude klok tikte nu overluid in de
doodstille, donkere keuken en geheimzinnige schaduwen schenen laag
over den vloer en om de wanden langzaam heen en weer te kruipen.
Jantje werd bang. Zijn keel was droog, het duizelde in zijn hoofd,
hij voelde zich onwel worden. Even staarde hij verwilderd en
radeloos om zich heen; en eensklaps stond hij op en vroeg met een
bedeesd-bevende stem, die als een vreemden wanklank door de doodsche
stilte galmde:
--Hawel, boas, lijk of ik ou zegge: da es alles. 't Wor loat en
donker. Mag ik nou wiggoan?"
Geen antwoord. Stom en roerloos bleef Teum in zijn leunstoel
weggezonken, als had hij Jantje's schuchtere woorden niet gehoord.
--Boas!... boas...!" herhaalde Jantje met een plotseling ontstelde
stem, waarvan de klank hem zelf deed schrikken. En sidderend naar
den haard toe gaande, raakte hij Teum even met zijn aarzelende
vingers aan.
Achter een der kleine raampjes, daarbuiten, vertoonde zich, nog
nauwelijks zichtbaar, de donkere silhouet der huismeid, die, met de
beide handen trechtervormig naast haar oogen, peilend naar binnen
staarde.
--Meelnie! Meelnie!" gilde Jantje, door doodsangst bevangen.
--Wa schilt er dan?" vroeg de meid binnenkomend.
--Meelnie! Meelnie! Kijkt-e kier. Toe, steekt de lucht aan en
kijkt-e kier!" hijgde Jantje.
De meid deed haastig een klein lampje branden en kwam er mee bij den
haard.
--Och Hiere God!" schrikten zij beiden achteruit.
De armen slap over de leuning van zijn stoel, het hoofd scheef op
den rechterschouder, het aangezicht vertrokken en verkleurd, den
mond half open en de oogen toe, zat Teum in neergezakte houding
naast het uitgebrande haardvuur... dood.
VI.
DE STIER.
Het herbergje van 't Kuipken en de Stier stond dichtbij 't eene
uiteinde van 't dorp, op den zoogenoemden "Dries", een pleintje,
waar de straatweg, zich in tweeen splitsend, een soort rechthoek
vormt, in west-en-noordelijke richting. Wie langs een van die twee
wegen in het dorpje aankwam, liep om zoo te zeggen vanzelf in het
herbergje binnen.
't Was een eenvoudig witgeverfd huisje met groene luiken, smal maar
nog al hoog, dri
|