oud-getinte hooge boomenkruinen, waaruit de fijne, grijze naald van
het dorpstorentje opschiet.
Daar komt de trein.--Slechts enkele reizigers staan wachtend op
't perron, en de chef, met zijn rood petje op, komt buiten. Ook op
den drempel van een der herbergjes dicht bij de sluitboomen komt een
vrouw even kijken, vergezeld van een klein zwart hondje, dat op drie
pooten loopt. Eerst denk ik dat het zijn vierde pootje ingetrokken
houdt, zooals hondjes wel doen; doch neen, het heeft er slechts
drie. Het vierde is niets dan een korte, zwarte stomp.
Dit schijnt het beestje trouwens niet erg in zijn bewegingen te
belemmeren. Het dartelt vlug en wakker rond, hoewel hinkend, en
zoekt en snuffelt, et tilt ook af en toe het stompje op, bij heg of
boom.
Knarsend op zijn remmen heeft de trein voor het stationsgebouw stil
gehouden. Reizigers stijgen in, andere stappen uit, een fluitje gilt
en het gevaarte rijdt verder, terwijl de sluitboomen weer worden
opgehaald.
Langzaam schrijd ik over de rails, kijk den wegstoomenden trein nog
even na, stijg op mijn rijwiel en begin te trappen.--Maar,... het
lijkt wel of ik niet vooruit kan! Mijn voeten bewegen heel langzaam
en mijn geest, strak in zichzelf gekeerd, is halsstarrig met iets
bezig,... ja, met dat hondje, dat klein, zwart hondje daar,
scheef-huppelend op drie pootjes, bij 't klein herbergje.
Hoe zou het aan dat ongeluk gekomen zijn?... Afgeslagen? Afgereden?
Onder den trein, misschien? O!... daar begint alweer de
obsessie!--Nog langzamer bewegen de trappers; ik houd stil; ik stap
af. Wat is dat weer kinderachtig-onnoozel en flauw, die obsessie!
Wat kan het mij toch schelen hoe of dat hondje zijn vierden poot
verloren heeft? En hoe en waarom zal ik daar ook naar informeeren?
En wat zal die vrouw van 't herbergje van mij wel denken, als ik
daarvoor terugkom?--Maar,... er is niets aan te doen, anders ben ik
er weer den heelen dag mee bezig. Ik keer mij om, en, half boos en
half beschaamd over mijzelf, rijd ik terug, recht naar het
herbergje.
De glazen portaaldeur staat er nog open, maar,... geen mensch in het
schemerig, ongezellig gelagkamertje...
--Es 'r iemand? roep ik, meteen op de schenktafel kloppend.
Door een tochtende, half openstaande achterdeur, komt op zijn drie
pootjes naar mij toegehinkt... het hondje.
--Ha, Moortje, zeg ik. En ik wenk het bij mij en klop het streelend
over zijn glad-glanzend rugje, en bevoel even zijn stompepootje.
Het hondje schij
|