-Tuttuttut, 'k 'n he doar amoal niets mee te moaken! Betoal mij mee
ander geld, zeg ik ou! antwoordde de vrouw korzelig wordend.
--Ha, nondedomme! kreet Theofielke, zich ook eensklaps boos
veinzend. 'K zeg ou dat 't goed es!
--En 'k zegge 'k ik ou dat 't slecht es en da ge mij moet ander geld
geen! gilde de vrouw.
--We 'n hen gien ander! bekende Theofielke.
De vrouw stond even als verslagen.
--O! gie sloebers! O, gie bedriegers! begon zij eensklaps, wit van
woede, te krijschen.--Ala! hier buiten! En van den achternoene zend
ik mijne man noar de sandurms! O! dat hij nou moar thuis 'n woare!
Gie sloebers! Gie leulijke sloebers, die ge zijt!
* * * * *
Heel leuk en kalm stapten Deeske en Theofielke door het glazen
portaaltje naar buiten en zetten hun weg verder voort.
--Hawel! wat dijnkt ou? Zoen we leute hen vandoage! lachte
Theofielke.
Deeske, de koontjes vurig-rood en de kleine oogjes oolijk
schitterend, moest het van dolle pret even uitschateren. Of ze leute
zouden hebben met dat valsche stuk! En proestend trok hij Theofielke
mee, en weer liepen zij gezellig naast elkaar, de een met zijn
kleine, korte, fiksche pasjes, de ander met zijn lange,
loomtrekkende slungelbeenen, naar het naburig dorp.
Daar, bij den ingang, waar ze even, rechts en links, bij twee kleine
boompjes, stilhielden, hadden zij nog eens een korte beraadslaging.
--We 'n meugen nie al te ziere drijnken; we zoen te gauwe zat
worden, meende Deeske.
Theofielke, die al tamelijk aangeschoten was, vond dat ze maar door
moesten drinken, zoo lang en zoo veel zij konden. Het zou van zelf
wel ophouden als ze genoeg hadden, en wie weet wanneer ze nog eens
zulk een kansje kregen! Morgen-ochtend vroeg begon alweer de lange,
saaie arbeidsweek. En ongegeneerd stapten zij maar binnen in den
_Groenen Jager_ en bestelden nogmaals elk een borretje, terwijl
Theofielke eventjes 't vijffrankstuk over de schenktafel liet
rinkelen.
Toen het op betalen aankwam, gaf de baas onmiddellijk het stuk aan
Theofielke terug.
--Nie goed, zei hij. En toen ook hier Theofielke, de diepste
verwondering veinzende, beweerde dat hij 't stuk in 't postkantoor
ontvangen had en dus zelf bedrogen was geweest, maakte de man zich
geenszins boos en haalde slechts zijn schouders op voor het geval,
tevreden met de belofte, dat zij hem nog in den loop der week het
verschuldigde zouden komen brengen, zoodra zij 't slechte stuk bij den
postmees
|