ang zoo verwacht hadden. Een kruiwagen gehaald, het
lijk er op gelegd, met een paar baalzakken bedekt, en, onder geleide
van den veldwachter naar huis er mee, bij Sieska. Slechts een
twintigtal nieuwsgierigen liepen er joelend omheen.
Maar langs de straat vliegen de huisdeuren open, winkelbelletjes
rinkelen, mannen, vrouwen, kinderen, komen toegesneld.
"'t Es den Binder!... den Binder die hem versmeurd het!" gilt de
menigte. En drommen dringen weldra om den kruiwagen, waarop den
Binder, scheef in elkaar gezakt, met scheeve muts en slaphangende
armen, over het ongelijke straatplaveisel wordt vervoerd. Heel zijn
doode lichaam schokt bij elken hobbelkei, meer en meer gaat hij
lijken op een machteloosbedwelmde dronkaard; en zijn pet zakt zoo
scheef, dat ze weldra op zijn linker oog en op zijn neus staat, den
rechterkant van 't hoofd met kalen schedel half ontblootend.
't Gepeupel joelt en lacht er om, en kwinkslagen klinken. Met een
bruusken duw zet de veldwachter de pet weer recht. Nu lijkt den
Binder op geen dronkaard meer. Nu lijkt hij plotseling op een heel
heel ernstig en armoedig mannetje, dat paars zit van de kou, en,
onder 't schokken van het wiel over de hobbelige keien, weer wat
warmte in zijn verkleumde ledematen tracht te krijgen.
Daar komen z' er mee in het zijstraatje! Het is er vol, stampvol van
mannen in hun werkplunje, zoo van hun bezigheid weggeloopen, van
vrouwen met slordige haren en slonsige kleeren, die kleine kinderen
op den arm dragen. In 't openstaande deurtje van den Binder
verdringt zich een menigte reikhalzend, op de teenen staande met
gretige, als 't ware hunkerende gezichten door 't smal gangetje naar
binnen starend.
--Es Sieska doar? Wee ze 't al? Wa zeg ze? Wat doe ze?...-Al die
vragen kruisen door elkaar, maar niemand kan opheldering geven.
't Is er een warboel, in en om het huisje.
De veldwachter baant met moeite den kruiwagen een weg; de stoet
houdt voor het deurtje stil. Twintigtallen stroomen toe, dringen
zich trappelend op elkaar, zien, of zien niet den dooden "Binder"
binnendragen.
En de jonge houtzager, die er bij was toen 't gebeurde, en met den
kruiwagen is meegeloopen, herhaalt nog eens, voor de drukke,
rumoerige schaar der omstaanders, zijn verhaal:
"Ik en mijn voader woaren langs de voart bezig met heit zoagen: ik
van boven op de schroage; voader van onder. Doar zie ''k "den Binder"
komen. "Voader, past op, zeg ik azeu, doar es den teuveroare!"...
"Loat hem moar
|