begonnen weer de scherpe dreigementen en verwijten; en
dat 't een schande was, en dat het zoo niet blijven duren kon, en dat
de overheid er zich mee zou bemoeien, dat alles vergezeld van
verontwaardigde blikken en sidderend-gebalde vuisten naar het
winkeltje, waar de rampzalige "Binder", achter de toonbank half
verscholen, machteloosongelukkig zijn schouders ophaalde, of, af en
toe razend-stampvoetend, met den blik ten gronde heen en weer liep,
hopeloos-halsstarrig, steeds met dofhortende stem zijn zelfde,
zwakke, onbenullige weerlegging herhalend:
--Zwijg! zwijg! zwijg, zeg ik ou! Ge zij zot! ge zij zot! ge zij
zot!
Zoo was het leven van "den Binder" somberdroef en akelig. De menschen
in het dorp, de boeren op het land, wisten niet precies hoe ze 't met
hem hadden. Ging hij werkelijk met den duivel om en kon hij tooveren,
of was het maar een flauwe grap en kon hij niets! Zij twijfelden en
hun twijfel was vol wantrouwen en vrees. Waar hij schuchter op de
boerderijen kwam om drooge brem of teenen te koopen, werd hij liefst
niet binnenshuis, noch in stallen of schuren ontvangen. Men kon nooit
weten! Boer of boerin liepen hem haastig bij het hek of nog bij
voorkeur op den landweg te gemoet en de kinderen werden achter de
deur gehouden. Moest een vrouw alleen hem langs een paadje
tegenkomen, dikwijls keerde zij op haar weg terug, of kon dat niet,
dan maakte zij een heimelijk kruisteeken en prevelde in zichzelf een
kort gebed.
In hoeverre "den Binder" al dat angstig en verwijderend wantrouwen
merkte en voelde, en of en hoe hij er ook onder leed, dat wist geen
mensch. Niemand vroeg er hem naar, en hij, de doodmelancholisch
gedrukte en schuchtere, klaagde ook aan niemand zijn veronderstelde
leed. De slag,--zijn zelfmoord--viel als een donderslag, onverwacht.
Ik was toevallig in de buurt waar het gebeurde en heb hem uit
't water zien halen....
Hij leek mij kleiner en dikker dan ik hem in leven gekend had. Zijn
paarsgezwollen hoofd hing zwaar op de borst en zijn oogen, zijn
vreemdangstwekkende oogen waren toe. Hij had zijn jas en schoenen
uitgetrokken, zijn bril was weg, zijn armen, in witte hemdsmouwen,
met slijk bezoedeld, hingen slap langs zijn lijf. Zijn pet die
afgevallen was, had iemand scheef weer op zijn kop gedrukt, en zoo
had bij iets van een dronkaard, die in bedwelmden toestand uit een
modderige sloot was gehaald.
Heel weinig opschudding onder de menschen die dat alles bijwoonden.
't Was of ze 't al l
|