't Is
zeker, er moet met hen iets gebeurd zijn. En korzelig begon ze ook
den boerenlummel aan te kijken, die maar geen toebereidselen maakte
om op te stappen.
De glazen waren leeg.
--Nog vier pijntsjem, Euphrasie, en 'n spel koarten, bestelde
Theofielke met doodkalme stem, alsof zij nu eens vast van plan waren
daar nog een heele poos te blijven.
Langzaam stond de boerepummel op.
--Euphrasie, hoorden de twee vrienden hem met lijzige fluisterstem
beginnen..., en hij probeerde met Veel-Hoar het welbekende,
heimelijk praatje aan te knoopen, dat zij ditmaal echter dadelijk,
kortaf, op boozen toon bijna, afhakte:
--Joa moar, Sies, vandoag 'n he 'k gienen tijd, zille; ge moet nen
andere kier komen.
Teleurgesteld, met een valschen blik naar Theofielke en naar Deeske,
droop de pummel af.
--Wa mient die loeder wel dan! riep Veel-Hoar kwaadaardig de deur
achter hem dichtsmakkend.
Dadelijk, zonder een oogenblik tijd te verliezen, was Deeske, met
een vluggen wenk naar Theofielke, nu ook opgestaan.
--Euphrasie, 'k zoe ou wel e-kier wa moete zeggen, fluisterde hij de
geijkte vraag.--Theofielke, den rug naar hen gekeerd, hield
intusschen de oude, suffe moeder aan de praat.
--Joa moar, hoe zit dat? He-je gij euk geld? vroeg zonder omwegen
Veel-Hoar.
--Theofielke zal ou vijf fran geen, beloofde Deeske.
--Joa moar, en gij?
--Hij he 't geld, lijk of ge gezien het. Hij zal betoalen veur ons
alle twiee.
--Hoe, veur alle twiee?
--Wel joa, w'hen lotse getrokken. Ik ha 't langste.
--O gie nondedzju! riep Veel-Hoar even aarzelend.
--Ala toe toe, ge 'n zijt toch gien klein kind! schimpte Deeske,
reeds in 't gangetje.
Veel-Hoar keek even naar Theofielke en haar moeder om. Toen sloop ze
weg, Deeske achterna...
* * * * *
--Pst! pst! floot stilletjes Deeske, na een poosje weer in
't gangetje verschijnend.
Theofielke keerde zich om, kwam langzaam naar hem toe.
--Ala, hoast ou, zille, 'k zal aan d' achterdeure wachten.
--Goed, zei Theofielke. En op zijn beurt verdween hij in het
Gangetje...
Eenige oogenblikken daarna liepen ze beiden met haastige schreden
door het somber tuintje weg.
--He ze 't? He-j'heur 't stik geloaten? vroeg Deeske onder
't vluchten.
--Joa z', zille! Moar hoast ou nou!
Zij kwamen weer op straat, schichtig wegscherend met vlugge passen
in de donkere schaduw van den boomgaard, en reeds waanden ze zich in
veiligheid, toen plotseling de v
|