ijn
slungelige tronie.
--Verdeeke, joa w'! riep hij. En elk zijnen toer! Ala, seffens lotse
trekken, en wie 't langst het iest?
Hij boog zich naar den grond, raapte twee ongelijke takjes op,
frommelde ze wat door elkaar, hield ze in zijn gesloten vuist, Deeske
voor.
Maar hij had het heel onhandig gedaan; Deeske merkte al dadelijk
waar 't langste stak, en, na een schim van weifeling, welk van beide
hij wel trekken zou, haalde hij, met een snel rukje, het goede te
voorschijn.
--O, gien deugniet! 'k Geleuve da ge 't gezien hadt! riep Theofielke
achterdochtig.
--Gien kwestie van! loog vrijpostig Deeske.
Veel-Hoar, aldus bijgenaamd om haar weelderigen, zwarten haarbos en
haar dikke, donkere wenkbrauwen, was alom in 't dorp en in
't omliggende bekend als de zeer toegankelijke troosteres van het
mannelijk lijden. 't Ging heel eenvoudig en 't tarief was billijk;
men kwam in 't kroegje waar ze met haar moeder woonde, men trakteerde
wat, men profiteerde van het oogenblik waarop de oude eventjes den
rug gekeerd had om te vragen: "Euphrasie, (dat was haar voornaam)
Euphrasie, zoe 'k ou nie ne kier keune spreken?"... en dadelijk werd
men, zonder overbodige uitleggingen, langs een gangetje door
Veel-Hoar in een achterkamertje gebracht, waar gelegenheid was om
het zaakje verder af te handelen. Men bleef niet te lang, vooral niet
's zondags wanneer Veel-Hoar het druk had; men betaalde een frank,
twee frank, zoowat naar vermogen; Veel-Hoar liet je door een
achterdeurtje en een tuintje buiten en verder was geen haan die er
naar kraaide. De beide vrienden waren lange jaren trouwe klanten van
Veel-Hoar geweest, maar ongelukkiglijk hadden zij ook dit artikel
niet altijd contant kunnen betalen, en sinds maanden werd het pretje
hun beslist geweigerd. Nu echter hadden zij weer eens een prachtige
kans, die zij niet mochten laten ontsnappen.
Na een tamelijk langen omweg, ten einde het landelijk herbergje te
vermijden, waar zij 's ochtends voor het eerst de werking van het
stuk beproefd hadden en waar nu wel eenigszins gevaar voor hen kon
schuilen, kwamen zij weer in hun dorpje aan. Intusschen was het
donker-avond geworden en de lantarens brandden in de eenzame
straten.
Het krotje van Veel-Hoar stond wat ten uitkante, vlak naast een
boerderijtje, waarvan de door een heg omsloten boomgaard op den
straatkant uitkwam. Dicht bij die heg, in de zwarte schaduw der
overhangende boomkruinen, hielden zij zich, onzichtbaar voor de
sch
|