at het vlug
de venijnige nagelklauwtjes uitschiet, de man wiens diepste wezensaard
is: een onder zijn joodsch-bankiers-cynisme voortsmeulende en er
lichtelijk door gedompteerde vettige zinnelijkheid; _Gustave Heine_, de
gedistingeerde, veradellijkte cavallerie-officier, met zijn literaire
aspiraties en talentjes, met een manusje-van-alles-achtigheid in zich,
een aanpassingsvermogen, een abiliteit om zijn cocon op het juiste
tijdstip als glanzend vlindertje, de vleugeltjes beladen met stofgoud,
te kunnen verlaten, die buitengewoon zijn; de _Baron de Custine_, met
zijn verliefdheid op den Heiniaanschen geest; Varnhagen en Immermann,
"die hun best deden als ze aan Heine schreven, even geestig als hij te
zijn." ("Hoe dat uitviel is een andere zaak," voegt Karpeles er schalk
bij.) O, al die menschen ken ik empirisch en intuitief door en door!
Doch hoe veel beter ware het mij, als ik de Bialik's aldus kende! Maar
toch: niet alleen als vergelijkingsmateriaal [p.65] met het zoo oneindig
belangrijker werk van _Slousch_, is het boek interessant. Het is het
vooral om de figuur van den grooten Heinrich. Die blijkt ook hier weer
enorm! Luister even, bid ik u: 1 Febr. 1846 schrijft hij:
Lesen kann ich gar nicht, schreiben nur wenig. Ein Auge ist seit
einem Jahr ganz geschlossen, das andre sehr matt, und 2/3 des
Gesichtes, inclusive den Mund sind gelaehmt. Dabei bin ich
lebensmuthig geblieben, und habe gar kein Lust mich ruhig mit
Fuessen treten zu lassen. Im Gegentheil mich jucken die Fuszspitzen
und Gott sei genaedig dem Hintern, den sie naechstens treffen.
Men ziet het: de verlamde en den dood zich nabij wetende Heine heeft
niets van zijn trotsche en vreeslooze strijdvaardigheid ingeboet. Ook
niets van zijn beroemde geestigheid! In die geestigheid had de
_Jiddische Witz_ zijn culminatiepunt gevonden. Moest ik deze laatste
karakteriseeren--en dit is wellicht tegenover den niet-joodschen lezer
niet ongewenscht--ik zou willen beweren: het is de geestigheid van een
gemoedelijken, uiterst _ervaringrijken_ en scherpzinnigen _grijsaard_,
een grijsaard, die ook die meest gewone eigenaardigheid van den ouderdom
vertoont, dat hij het innerlijk meer dan het uiterlijk zoowel van zijn
persoon als zijne uitingen verzorgt. En wat is trouwens natuurlijker dan
dat ook de geestigheid van 'n volk met een geschiedenis van 'n 4000
jaren, het karakter van die eens over-ervaringrijken, een weinig
sceptischen ouden drage?!
|