s even voor de zon
hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en
hij zei:
"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk
een andere pint.
"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik
zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den
pastoor zijn handen, draaide hem mee rond en zong:
"'t Is vandaag Magritjesfiest
lot ons viere, lot ons viere!
't Is vandaag Magritjesfiest
lot ons vieren oemtermiest!"
"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog
breviere."
En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog:
"Ik zal oe strak wa rijpe jeerbeze lotte brenge!..."
"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van
gedroemd!"
En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij
opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig
door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden
tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van zijn brevier.
Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te
psalmeeren.
Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich voor
het raam, en las luid-op:
"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen;
in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de
goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis....
Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het
grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid
hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed.
Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren;
Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat
zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe
goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen
met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen
van verheuging.
De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij
zullen roepen en uwen lofzang zeggen....
O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel
maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die
van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden....
Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen
zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken e
|