te loeren
achter muizen.
De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak.
Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind
in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen
wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en
overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe
smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en
het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe
zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als
een haast om den verloren tijd in te winnen.
En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend
zoetigheden bijhad, dan zei hij: "Wie zij er wille steurreve!..." En hij
zong:
"De Winter is verganghen,
ic sie des meien schijn,
ic sie die bloemckens hanghen,
dies is mijn hert verblijt;
zoo ver in genen dale
daer is 't genoeghlijck sijn
daer singert die nachtighaele,
voor mijn soet lieveckyn."
Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd:
"Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha hee ginnen tijt,
zeet-hem."
"Zegt dat hem mor oep manne meule komt!"
"Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan
eigen in oeve meule go smerig make?..."
"Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne
vliegescheet oep a ziel!"
Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Begijnhof. Het was een kleine oude
vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij
bood hen een snuifken.
"Wa peisde van de zon, Pallieter?"
"Da ze de kreem is van 't leve!.."
"Ze rapst man keel droeg."
"En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom,
we gonter ientje pakke."
Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een
beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en
Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en
lei er warme, klare lichten in.
"Apropoo Pallieter," zei de pastoor, "Charlot heed oe worschijnlak al
gesproke van die twie eirebroee?"
"As z'had moette steurreve, ze zij leefdig geweurre zijn oem het te
kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim
te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..."
"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..."
Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij een
|