legt
men de handen in den schoot, en verzekert den eersten voorbijganger den
beste, die ons vraagt, waarom wij daar blijven mokken: "Wel ik mok niet,
ik zit hier heel goed;" al is de glimlach waarmee wij het zeggen, ook
zuur als edik.
De billijkheid eischt, dat wij er bijvoegen, dat de middelen, om uit
dien toestand te geraken, soms erger kwalen te weeg brengen.
Het is zomer--het zondag-ochtend--het is zeer vol in het Park (in de
Plantaadje te Amsterdam). Een gesprek over de groote voeten der
Hollandsche vrouwen, in een poespas van allerlei talen, aan een met zes
of zeven jongelui en even zooveel glaasjes bitter bezet tafeltje
luidruchtig gevoerd, ergert al wie in de buurt zit: den heeren, dewijl
zij het ongeveer verstaan; der dames, dewijl ze er meer van begrijpen
dan haar lief is. Eensklaps rijst de drokste babbelaar van allen op:
"_Himmelkreutz element_," roept hij, "een oude kennis!" en stuift naar
een jonkman, die, in een' hoek, tegen het logement aan, bij een kop
koffij zit te mijmeren.
"Wel Vreese, hoe maak jij het?--het is _opvallend_, zoo weinig als jij
veranderd bent, 't is _fameux!_"
De aangesprokene neemt den vreemden snoeshaan van het hoofd tot de
voeten op, "Ik weet waarlijk niet, wien ik de eer heb te zien," zegt
hij, schoon de eer gering is; want, trots de elegante kleeding, trots
den gouden horologieketting, trots den baard _a la jeune France_, en
een' _glace-handschoen_, die om de lange linkervingers schijnt gegoten,
terwijl de Vreese toegestoken regterhand met een' ring, wat ben je me!
praalt, brengt de oude kennis noch den aanbevelingsbrief van een
fatsoenlijk voorkomen, noch het hooger te waarderen getuigenis van een
zedelijk gedrag mede.
"Hoe heb ik het met je? _Stupefait_, Vreese, ken je dan waarachtig
Braeuwtje niet meer? De Braeuw, man!"
Vreese herinnert zich, ja. Het is zeven jaren geleden, en toch heugt het
hem, dat er, op een' mooijen Meidag, een flinke borst aan het kantoor
kwam, die er maar een half jaar bleef, en aan wien hij echter dikwijls
heeft gedacht; de jongen had raafzwart haar, en oogen als vuur. Het
eerste is er nog, maar de laatste! Als Vreese dichter was geweest,
hij had er uitgebrande vulkanen in gezien. Herkenning,--herinnering,
--herschepping,--de daad, de gedachte, de opmerking, was het werk van
een oogenblik; eenige onbeduidende vragen en antwoorden volgden,--de
Braeuw was al begonnen aan eene vertelling van zijne historie.
"En ben je nog altoos bij den Oud
|