ende op eenen ezel, en op een veulen, een jong
der ezelinnen.
Ben-Hur wendde de blik af.
--Wat ziet gij? vraagde Simonides.
--Rome, antwoordde hij somber. Ik zie Rome met hare legioenen. Ik heb
met hen in hunne legerplaatsen verkeerd, ik ken hen!
--O zoo, zeide Simonides. Welnu, gij zult de aanvoerder zijn van de
legioenen des Konings, en uit millioenen kunnen kiezen.
--Millioenen?
--Bekommer u niet over zijne macht, zeide de grijsaard nadenkend. Gij
steldet u zooeven den koning voor, komende tot het zijne in nederigheid.
Gij zaagt hem, om het zoo uit te drukken, aan den eenen kant, en gij
vraagdet: Wat kan hij doen?
--Ja, dat waren mijne gedachten.
--O, meester, ging Simonides voort, gij weet niet hoe sterk ons Israel
is. Gij stelt u ons volk voor als een oud man, weenende bij de rivieren
van Babylon. Maar ga met het volgende Paaschfeest naar Jeruzalem, naar
den tempel, en zie rondom u. De belofte van God aan onzen vader Jakob,
komende van Paddan Aram, was een wet, waaronder ons volk niet heeft
opgehouden zich te vermenigvuldigen, zelfs niet in de ballingschap. Wij
vermeerderden onder den druk der Egyptenaren. Rome's overheersching is
weldadig voor ons geweest. Wij zijn in waarheid tot een volk, tot eene
groote menigte geworden. En dat niet alleen, meester. Om waarlijk de
kracht van Israel te leeren kennen, hetgeen hetzelfde is als te
berekenen wat de koning doen kan, moet gij niet alleen stilstaan bij de
natuurlijke vermenigvuldiging, maar ook de verspreiding van het geloof
in het oog houden, dat zich nu tot over de geheele wereld heeft
verspreid. Voorts, men is gewoon van Jeruzalem te spreken alsof dat
Israel was, en Jeruzalem is toch slechts als een steen van den tempel,
of als het hart in een lichaam. Zie af van de legioenen, hoe sterk zij
ook zijn mogen, en tel de menigte der getrouwen, die op den ouden
alarmkreet wachten: naar uwe tenten, o Israel!... Tel de overgeblevenen
in Perzie, kinderen van hen, die niet mede wilden terugkeeren; tel de
broederen, die de markten van Egypte en Afrika vullen; tel de
Hebreeuwsche kolonisten, die in het Westen handel drijven, in Lodinum en
in de koopsteden van Spanje; tel hen en hunne proselieten in Griekenland
en op de eilanden, in Pontus, en ook hier in Antiochie, en mijnentwege
ook hen, die daar nederliggen in de schaduw der onheilige muren van Rome
zelf. Tel de aanbidders van den Heer onzen God, die hunne tenten hebben
opgeslagen in de woestijnen, hier in o
|