len, paarden, gelden, dat alles geef ik u, Simonides,
terug. Het is voor u en de uwen, voor altijd.
Esther glimlachte door hare tranen heen. Ilderims oogen glinsterden van
aandoening. Simonides alleen bleef kalm.
--Met eene uitzondering echter en op eene voorwaarde, hernam Ben-Hur.
De 120 talenten, die mijne vader toebehooren, wensch ik terug te hebben.
Vervolgens roep ik uwe hulp in bij het zoeken naar mijne moeder en
zuster, waartoe gij, indien het noodig mocht zijn, uw fortuin
beschikbaar stelt, evenals ik het mijne.
Simonides was diep bewogen. Hij strekte de hand uit en zeide: Ik begrijp
u, zoon van Hur, en ik dank God dat Hij u zoo tot mij gezonden heeft.
Zooals ik uwen vader, en later zijne nagedachtenis, gediend heb, zal ik
ook u dienen. Maar op uwe voorwaarde kan ik niet ingaan. Hier is nog een
blad. Neem het en lees. Lees overluid.
Ben-Hur nam het blad en las: Opgave van de lijfeigenen van Hur,
ingeschreven door Simonides, rentmeester van het vermogen:
1. Amrah, de Egyptische, huisbewaarster te Jeruzalem.
2. Simonides, rentmeester te Antiochie.
3. Esther, des rentmeesters dochter.
Nooit was het Ben-Hur, wanneer hij Simonides als zijn dienstknecht
beschouwde, in het hoofd gekomen, dat volgens de wet de dochter de
dienstbaarheid des vaders deelde. Dacht hij aan de schoone Esther, dan
was het als mededingster van Iras. Die onverwachte mededeeling deed hem
onaangenaam aan. Verward, verlegen keek hij haar aan, en verlegen sloeg
zij de oogen neer. Toen zeide hij: De eigenaar van 600 talenten is
inderdaad rijk en mag doen wat hem behaagt; maar zeldzamer dan het geld,
kostbaarder dan de bezitting is de geest, die den schat vergaarde, is
het hart, dat onbedorven bleef bij zooveel rijkdom. O Simonides, en gij,
schoone Esther, vreest niet! Sheik Ilderim zal mij opnieuw tot getuige
zijn. In hetzelfde oogenblik, waarop ik u als mijne dienaren leer
kennen, spreek ik u vrij. Wat ik hier mondeling verklaar zal ik
schriftelijk bevestigen. Is dat voldoende? Kan ik nog meer doen?
--Zoon van Hur, zeide Simonides, waarlijk gij maakt ons het dienen
licht. Ik vergiste mij. Er zijn dingen die gij niet kunt doen. Gij kunt
ons niet vrij maken voor de wet. Ik ben levenslang uw dienstknecht,
omdat ik op zekeren dag uwen vader naar de deurpost volgde. Mijn oor
draagt nog het litteeken van den priem.
--Deed mijn vader dat?
--Veroordeel hem niet, riep Simonides. Hij deed het op mijn verzoek, en
nooit heeft die stap mij be
|