hij alle eer bewezen had, of aan de reactie,
die gewoonlijk op diepe neerslachtigheid volgt, weten wij niet. Hij had
een gevoel, dat zijne zaak in Gods hand rustte en daar was zij veilig.
Eindelijk hoorde hij een ruiter naderen, en weldra stond Malluch voor
hem.
--Zoon van Arrius, zeide hij vroolijk, ik breng u de groeten van Sheik
Ilderim. Hij verzoekt u naar de stad te komen. Hij wacht u.
Ben-Hur onthield zich van vragen, en ging naar de paarden. Aldebaran
kwam hem te gemoet, als om zijne diensten aan te bieden. Ben-Hur
liefkoosde hem in het voorbijgaan, maar koos een ander paard. Het
vierspan moest voor de wedrennen bewaard blijven. Een kwartier later
waren beide mannen op weg naar Antiochie.
Op korten afstand van de Seleucische brug staken zij met een veerschuit
de rivier over, reden langs den rechteroever voort, gingen daarna door
middel van een andere schuit naar den linkeroever terug en reden de stad
van de westzijde binnen. De omweg was lang, maar Ben-Hur begreep dat
Malluch goede redenen had voor dien voorzorgsmaatregel. Zij vervolgden
hunnen weg tot aan de werf van Simonides. Daar hield Malluch zijn paard
in en zeide: Hier moeten wij zijn!
Ben-Hur herkende de plaats en vraagde: Waar is de Sheik?
--Ik zal u tot hem brengen. Ga maar mee, luidde het antwoord.
Een bediende nam de paarden over, en nog voordat Ben-Hur tot bezinning
gekomen was, stond hij voor de deur van het huis op het pakhuis, was hij
binnengegaan, en hoorde hij de stem, die hij zich nog zeer goed
herinnerde, zeggen: Kom binnen en wees welkom!
* * * * *
ZEVENDE HOOFDSTUK.
ERKEND.
Malluch geleidde hem niet verder dan tot aan de kamer. Ben-Hur trad
alleen het vertrek binnen. Het was hetzelfde, waar Simonides hem den
vorigen keer ontvangen had. Alles was onveranderd gebleven, alleen stond
nu dicht bij den armstoel een fraaie, zeer hooge metalen standaard met
zes armen, die zes helder brandende zilveren lampen droegen. Drie
personen bevonden zich in de kamer: Simonides, Ilderim, Esther.
Ben-Hur zag van den een naar den ander ... wat moest dat beduiden? Wat
verlangde men van hem?
Daar verbrak Simonides de stilte: Zoon van Hur, zeide hij langzaam en
duidelijk, ik groet u met den vrede van den God onzer vaderen.
De grijsaard liet, terwijl hij sprak, zijne doordringende zwarte oogen
op den jongen rusten en kruiste toen zijne handen over de borst. Houding
en groet konden niet worden misverst
|