tten wandelde hij het bosch in, waar de
lieden druk bezig waren met het inzamelen van dadels, niet zoo druk
echter, of zij konden wel een praatje met hem maken en van hunne
vruchten aanbieden. Bij het meer toefde hij het langst, en die zachte
kabbelende golfjes brachten hem de schoone Iras te binnen. Van haar
vlogen zijne gedachten naar Balthasar en den Koning der Joden.
Met Balthasars denkbeelden omtrent dat koninkrijk kon hij zich echter
niet vereenigen. Een rijk dat uit zielen zou bestaan kwam hem zeer
onwaarschijnlijk, bijna onmogelijk voor. Een koninkrijk Judea
daarentegen--dat had bestaan, en kon dus weer in 't leven geroepen
worden. Hij stelde zich dat gaarne voor en dan liefst nog machtiger en
rijker dan het eerste koninkrijk, onder een nieuwen koning, wijzer en
machtiger nog dan Salomo, een koning, onder wiens vanen hij zou kunnen
dienen en zijne wraak aan Rome kunnen koelen.
In die stemming keerde hij naar den dowar terug. Na het middagmaal
gebruikt te hebben deed Ben-Hur den wagen buiten brengen, om hem te
keuren. Geen enkel deel liet hij ongemoeid. Met groot genoegen zag hij
dat het een Grieksch model was, in zijn oog verkieslijker boven het
Romeinsche, breeder tusschen de wielen, lager en sterker. De meerdere
zwaarte zou ruimschoots vergoed worden door de zeldzame eigenschappen
van het vierspan.
Nu bracht hij de paarden uit, spande ze voor den wagen en reed naar het
veld, waar hij verscheidene uren bleef. Toen hij 's avonds terugkeerde
had hij zijne opgeruimdheid herkregen en stond zijn plan vast om de zaak
Messala te laten rusten, totdat hij als overwinnaar of overwonnene uit
het strijdperk zou komen. Hij wilde onder geen beding het genoegen
missen van zijn tegenstander voor aller oog te vernederen. Aan de
mogelijkheid, dat nog andere mededingers konden optreden, scheen hij
niet te denken. Zijn vertrouwen in den uitslag was onwankelbaar. Hij
rekende op zijne bekwaamheid en op de onovertroffen paarden. De Romein
mag oppassen, niet waar Antares, brave Aldebaran? niet waar goede Rigel,
en gij vorstelijke Atair? hij mag oppassen! zoo sprak hij in de rusturen
het vierspan toe, en zij verstonden hem.
Toen het donker werd zat Ben-Hur in de deur der tent op Ilderim te
wachten. Hij was volstrekt niet ongeduldig of onrustig. De Sheik zou in
ieder geval van zich doen hooren. Of die kalmte toe te schrijven was aan
de beweging in de open lucht, of aan het daarna genomen bad, of aan het
smakelijke maal, waaraan
|