over 't
huis naar de breede koornvelden en 't aardappelland, maar deden weer
een ommedraai en keerden naar 't hoveken onvermoeid hun spel hernemend.
Heel die blijde, kleurige, warm spetterende, stilvaste, levensvreugde en
al dat zonnegelonk speierde uit met den reuk van rozen en reseda door 't
open raam de weefkamer binnen; de vogels schetterden in den vlier en in
den kriekelaar; 't getouwe klikkakte op luchtigen maatstap mede met de
geruchten van buiten. Onbedacht en eenstemming met heur omgeving, zong
de jonge trouw dat 't helmde door al de schatering rondom heur hoofd,
een liedje uit haar geheugen:
Wat is de zee al zonder water,
Wat is een meisje zonder lief?
Helaas zij ondervindt er later
De schande van en 't groot verdriet!
Dat kwam boven gewalmd als eene noodzakelijkheid waaraan zij gewillig
toegaf. Die woorden rolden gereedgemaakt, ongewild uit heur keel, zonder
dat ze aan den inhoud dacht; ze genoot onbewust van haar vrije, diepe
moederweelde, heur overvoldanen rijkdom, heur eigen jong fleurig leven
eerst en 't dubbele van heur zelf: de twee ontbotte, nuchtere
keestjes--Jantje en Pierke, heel heur wonne, de spartelende knaapkes met
heuren Jan zijn oogen en heur eigen blonde haar. Al dingen van geluk
waar ze keek of de gedachten wendde.
Heur handen wrochten en heur voeten torden op mate van 't eigen geruchte
van getouwe en lied en ze voelde bij elken ademtrek de warmte van buiten
en den bloemenreuk. Anders was ze alleen en in groote eenzaamheid en
verlangde naar t'avond en naar Jan en naar 't blijde spel van den
feestdag.
De spoelen gletsten vlijtig en de latten schrankten en 't stuk
blauw-en-rood geperkte doek groeide trage, trage achter 't slaan van den
kam uit het vormelooze garenspan en bij tijden rolde ze het op den
dikken boom. Aan de laatste smette moest ze komen vandage eer ze den tap
zou laten schieten en in die afwachting schoof de tijd in de stilte, met
aanhoudend, luidruchtig leven buiten en binnen. Achterna begon het al
mede te werken op mate van den ladeslag: gewiegel van bloemen op den
wind en geflodder van vogels en vlinders, in leute onverpoosd.
Het zijn al vrijers in mijn' oogen:
De blonde knapen, de jonge kerels fijn.
Wacht u wel voor hunne logen
Want de besten zitten vol venijn!
Dat stond met woorden en slependen zangdraai vergroeid, een geworden
door langen duur en menig herhalen en dat herbracht als met eene
windvlaag, heel haar jongen
|