thuis; hij mag
het niet weten.
--Ha! 't is morgen Sint-Jan, knikte de oude Dule. Zij pekelde de lange
drendels tabak af en toe in de weegschaal en sneed twee keerskens uit
den reesem en reikte twee pijpen uit den steenen pot. Dan leunde zij met
de ellebogen op den toog in 't voornemen een beetje te kouten met Wieze,
in 't afgaan van den dag.
Maar Wieze telde haastig het geld, wond de winkelware in heuren
voorschoot en hield de pijpen weigerlijk in de hand.
--Dule, tot morgen, na de mis! en op een loopken was ze al buiten op
straat om zoo gauw mogelijk bij de jongens te zijn die alleene waren.
Heur herte klopte van gejaagdheid en vreugde. Een mei zou ze maken en
de pijpen pinten! 't Was zoo wonderwel gevonden en 't paste zoo goed:
Sint-Jan op eenen Zondag! Zij voelde de blijdschap kriewelen inwendig
bij 't gedacht aan Jans wezen morgen uchtend als ze voor hem zou staan
met heur jeunste! en heel den Zondag om te rusten thuis.
De kindere lagen even stil toen ze binnen kwam en nu ging zij aan de
belangende bezigheid. De tabak deelde zij open in een ronde teele,
plantte er de twee keerskens in en trok donkerkblauwe en purpere
dagsterren en wond er de binderanken als een kroone om den boord. Dan
sneed zij eene mand vol van de schoonste bloemen en zette zich plat op
de zulle in 't deurgat om den mei te binden. Eerst de bloeiende vitsen
met anijskruid gemengeld en wilde roosjes wond ze rond de lange
pijpstelen en legde ze kruisgewijs in de tabakteele. Nu de groote,
ronde boererozen, zenia's, lijk kleursterre, violiers dikke gereesemd
wit en blauw en rood. Ze koos met de oogen en herschikte de bloemen
volgens tinte en kleur in den groeienden bos. Ze hield hem uitgesteken
tenden den arm, herstak eene goudbloeme hier, eene lelie daar, duwde den
neus met wellust in de reseda om den goeden reuk volop te genieten en
wrocht voort; het fijne pluimgras--lijk pereltjes aan dunne
sprietjes--vormde een luchtig afzetsel rond en rond en de floksen
bengelden hunne roode klokjes daartusschen. Ze knoopte de stelen met een
bieze toe en zette den prachtigen rieker in het goud-bebloemd kommeken
met water. En nu alles weggeborgen onder de kannebank in de waschkamer
en 't bord daarvoor en een stoel daartegen en Jan zou wel niet merken
dat er iets gaande was.
Ze klom op den boom nog en trok een mandeken krieken en dook ze bachten
de bedsponde.
--Nu is 't al veerdig! meende zij en haastig bracht ze 't koperwerk
buiten en schuurde het me
|