en, te zingen rond
den vuurhoop; en nu viel dat samen met 't feestevieren van dien naamdag
en de oude indruk was nu nog bijgebleven en vermeerderd tot een hoogtij;
van genot, die sterk in 't jaar geteekend stond als een groote klaarte
van blijdschap. Dat verdiep telkens zoo kalm, zonder beslag of luide
roepen nu, maar innig en welgezind werd dat herdacht als eene
hernieuwing van hun huwelijksfeest.
De twee mollige, gezonde knaapjes had se er sedert bijgekregen als eene
onverdiende belooning in heur leven, met al 't genot dat ze niet
verzwelgen kon en dat bebloemde al het werk en de rust van alle dagen:
hare kinderkes die ze handelen en kussen mocht en groeien zag in de
stilte, terwijl Jan haar alleen liet en ging werken op het land.
Al die uren van den verledenen dag herleefde zij weer geleidelijk: het
versch gebeurde van de kleine, gewone voorvallen speelde zich duidelijk
af en dan verwischte dat allengerhand in de beginnende dommel-duizeling
van den slaap, waarin ze verzwijmde met 't vooizeke nog en de woorden,
die weerkeerden en zongen in haar slappe zinnen:
En voor haar deur, daar lag een warandeke
Waar zij alle dagen haar voetjes wascht;
En zij dacht al bij heur zelven:
'k Zal mij versmooren in dien waterplas!
De vroege klaarte van den nieuwen dag hing over 't veld met de wakte in
de lucht van dauw en damp, en 't geurde sterk naar bloemen en den rook
van 't gedoofde feestvuur, en Wieze wist niet hoe en waarom al de dingen
zoo nuchter voor haar oogen stonden en ze vroeg bij zichzelf: wat er wel
gebeuren ging? waarnaar ze kijken kwam of wat ze wel vergeten of misdaan
had om zoo angstig te zijn, zonder de oorzaak te vinden van de
beroerte. De bloemen neigden en de blaren wemelden vol kleur en groen
onder den frisschen tocht van den wind en 't was of zag ze dat al den
eersten keer in heur leven. 't En scheen haar niet wonderlijk of vreemd
ongeloofbaar, toen Jantje en Pierke, lijk jongens die vijf jaar oud
gegroeid zijn, zonder struikelen door 't prieeltje gewandeld kwamen.
Ze hielden de armpjes over malkaar, de kopkes tegeneen en droegen een
groot rhubarbeblad dat ze openhielden als een zonnewere, voor de leute.
De witte vlinders vlogen al rond en beetten in de opene bloemkelken hun
zeem gaan zoeken. En de twee knaapjes zagen dat af en deden de pepels en
de bijen na: ze trokken lelien en dagsterren en bloedroode papavers en
goudene trompetten en ze zogen 't zeem uit de bloem-stengels. Ze z
|