etten
zich daarbij met de beentjes open, trokken de leeuwenmuilkes af en met
eenen duw van hunne vingers deden zij de bloemkes gapen--het muilken
open en toe--en ze loechen omdat het alzoo een wiegje geleek met twee
stengels daarin, lijk kleine kinderkes die ze zelve waren.
Moeder kreeg eene krijzeling van vervaardheid. Ze wilde hen tegenhouden,
in huis roepen omdat er vergiftige bloemen bij waren; zij hield den adem
op en bespiedde al hunne stappen in angstvalligheid. Als ze geweld deed
om te roepen, bleef de stem haar in de keel en wat ze ook wrocht om de
armen te zwaaien en teeken te doen, heur leden bleven slap en zie, heere
God, nu naderden zij den vlierboom en ze gingen reiken op de teenen om
te zien over 't steenen omhein van den waterput! Het geweld bepraamde
haar en 't zweet perste haar 't wezen uit. Ze klaverden er op, de
onschuldige deugnieten en zij loechen naar malkaar omdat ze alleen
meester waren en gerust rondliepen in eigene wereld voor den eersten
keer, in al die nieuwigheden. Ze lagen plat op hun buikje over den rand
en renden wiegewagend zoodat hun bloote beentjes hooger gingen telkens
dan hun hoofd en ze verdwenen over den vreeselijk diepen put, altijd
verder.
Oei! Heur bloed verkroop en de hevige spanning doorbrak den kwaden dwang
als 't ongeluk gebeurd was. Op 't geruchte van den dubbelen plons,
gerocht den schreeuw uit hare keel.
--Jan, ze versmooren! Jan!
En met den slag, losgelaten, in een sprong, stond zij werkelijk buiten
nu, verdwaasd te kijken en houdend aan heur herte dat bonsde. De bloemen
stonden stil in den nuchteren morgen, bedauwd en daar was niemand te
ziene of omtrent geweest, ook geen vlinders vlogen er rond. De schrik
had haar zoo doordaverd en de koude rilling overliep nu haar half
gekleede leden en in de onthutsing kon ze nog niet uitmaken wat er
gebeurd of gedroomd was. De steenen waterput stond als een ramptuig
onder den donkeren vlierboom en ze gruwde om er bij te gaan.
Naar de wiege eerst om eene uitkomst en zekerheid! Met een ruk, die 't
al zou uitmaken, was de voorhang weg en daar lagen ze nevenseen, gezond
en bewaard van alle kwaad, als kriekappels die bleuzen aan den boom,
wakker te lachen uit hunne blauwe oogen.
Het bloed sloeg in storm naar heur herte en in de plotse blijheid, die
nu als een tweede slag kwam gevallen, liet ze tranen leken die heur
lange gepraamd hadden en nu ontlastend uitvielen. Ze neigde heur lijf en
duwde de lippen op hunne malsche weze
|