ntjes lange en herhaaldelijk. z'En
rechtte zich maar om te zien of Jan ontwekt was.
Hij lag vaste in slaap met zijn wezen naar den muur. Ze wilde nu 't
uitgestaan verschot verspelen en den angst, alleen met heur
weergevonden, dubbel diere kindjes. De vreugde overliep haar als eene
razernij die ze met geweldig streelen moest kalmen. Ze legde, ze duwde
haar wezen tusschen die twee kopjes, haar ronde, vleezige wangen die
gloeiden, te koelen tegen de frissche, jonge gezichtjes; heur lippen
beeten en nepen zonder zeer te doen, overal waar ze vel vonden om te
knabbelen. Heur handen overgrepen de lijvekes en haaiden over de bloote,
ronde buikjes en billekes, nooit genoeg, om de deugd te voelen,
tastelijk, van den schat dien ze behouden mocht en die zoo nipte
verloren was. Ze moest in 't stille genieten, geen geruchte maken om
Jan niet te wekken die haar zottigheid zou zien; maar de woorden moest
ze met geweld binnenhouden of 't stormde luide uit in groot geruchte.
Ze vezelde stil dien overvloed tusschen de genepene lippen.
--O, mijn arme, kleine dutskes! hier mijn sloeberkes en gij mijn
deugnietje, aan mijn herte! mijn moordenaarkes, mijn zachte, kleine
leeuwkes, mijn kapoentjes, mijn poezelige oude weerwolvekes, mijn
tooverwiemkes!
Ze herbegon met nieuwe macht van dreelen en kussen tot de kleintjes er
onder versmachtten bijkans en benauwd voor dat geweld, aan 't weenen
gingen. Ze was den adem af en tenden ook en rustte wat om ze te bekijken
nu al rechtstaande, om hare borst te laten uitgolven in lange trekken.
De feestdag, de blijde Sint-Jan viel haar nu te binnen en dat de leute
nog niet uit was en moest duren heel den dag!
Ze haalde heur gereedschap en schikte 't voorzichtig op tafel voor 't
bedde: de teele tabak met bloemen en keersen en de lange bloeiende,
steenen pijpen en de mande met krieken.
Ze legde de jongens op 't deksel bij Jan en hielp hen trekken aan zijnen
knevel en zijnen baard. Ze schetterlachte omdat ze hunne kleine
vingerkes boorden in zijne neusgaten, in zijne ooren en in zijnen mond,
daar hij lag als een slapende reus. Toen hij trage en verrast, de oogen
wijd openrekte om te zien wat er werkende was zoo vroeg bij zich in
bedde, hield ze den grooten mei voor hem uitgestoken met lachend blijde
wezen:
--Jan, zei ze, 't was gister uwe avond en vandage is 't uwe dag, 'k ben
blij, da'k u besteken mag!
Hij greep den mei met beide handen en rook er aan. Hij vond geen woord
om te zeggen, maar zij
|