t zand en zurkel en legde het, afgespoeld,
blinkend lijk nieuw goud, te drogen op de hage. Jan mocht nu komen.
Ze was al neerstig aan 't werk rond den heerd voor 't avondeten en Jan
hoorde haar van op strate, vroolijk het oud liedje zingen:
Wat is de liefde wonderbaar in hare werken!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hij zette zijn alm aan de deur, klopte zijne kloefen af en kwam gestopen
onder 't lage deurhout, stil in huis. Zijn eerste stap was naar de
wiege, maar moeder deed haastig teeken om hem te weerhouden.
--Laat ze, ze zijn pas in slape, Jan. Ze zullen schreeuwen heel den
avond.
Dat was 't minste van de reden: ze was eigenlijk jaloersch als ze er
niet bij kon zijn om te spelen.
Aan 't lage tafelken aten zij den mageren avondkost met goeden smaak.
Wieze koutte alsaan, opgeruimd en vervroolijkt omdat ze samen thuis
waren. 't Andere hield ze met moeite binnen en ze vroeg naar 't werk en
de groeite en naar 't weer en naar duizend andere dingen nog, blij lijk
de jongens omdat 't morgen Zondag is. En Jan, met zijn ernstige, grove
tale daartusschen, zag door haar blinkende oogen 't gedoken spel en
raadde de heimelijke doening die morgen, zooals alle jaren, zou bloot
komen, maar hij gebaarde zich onwetend en hield zijn tevreden monkel
onder den knevel gedoken en liet haar 't genot daarvan alleen.
Na 't eten wandelde hij naar buiten door 't wegelke en rookte eene pijp
om den avond te zien. Hij leidde de jonge boonranken op, weerde 't
kruid uit de groenselbedden en goot water op de tabakplanten. Als hij de
vrouw hoorde schuren met den bezem over den vloer, ging hij stille en
haalde een mande uit 't achterhuis en sloop bachten den gevel naar 't
aardappelveld. Hij dook zich achter 't hooge koorn en woelde met de
vingers de eerste balken open. Ze waren nog jong en heel kleine, lijk
blinkende bames-pruimen, de muizekes, maar morgen moesten ze proeven van
de nieuwe vrucht, dat was gebruik op Sint-Jan. Hij weerde 't wakke loof
en zocht dieper; de mulde eerde stroelde tusschen zijne vingers en zoo
vischte hij de mande vol jonge aardappels.
Hij keerde lijk hij gekomen was en hing de kostelijke eerstelingen hooge
aan de ribben in 't achterhuis en rookte bedaard een tweede pijp al
wandelend in 't wegelke tusschen de bloemen die bedauwd, nu sterker
geurden. Wieze zat op den grond voor de deur met de twee kinders op den
schoot en gaf ze te zuigen.
--Maar Jan, wat schoone avond! Ze deed hem kijk
|