isend al snorrende over en weer en latten wisselden en
sloegen onder 't gestamp van de geterden, dat alles op gemeten slag en
geklets dat galmde naar buiten.
En voor het venster, over 't wijde veld, schong de zon, lijk al de
dagen, eenbaarlijk zonder vergaan, in een perelblauwen hemel en er dreef
een vlugge windeke van buiten naar binnen. De blijheid lag in kleur over
't hoveken rond het huis. De rijpe krieken lonkten lijk oogen rood onder
't loof van 't jonge boomken. In reken, van weerzijds het wegeling tot
aan de eerdestraat en rond en rond, stonden de bezietronken zwaar
geladen, de groenselperkjes door de dikke berkenhage omheind. En
daartusschen schetterde 't kleur van de bloemen. De lelien luidden hoog
't wit uit de opene kelkklokken en stonden gesnoerd aan rilde stammen
die wiegelden genadig bachten 't vlammende rood van de stokrozen hooge
geritst de ronde ballen en geklest aan rijzige persen. De leeuwenmuilkes
lonkten laag langs den grond, kleurspetterend blauw, rood en geluw;
verder een reke thijmstruikjes in gedempt groen; een bussel anijs in
fijne sprieteling als een groene haarbos luchtig open, verwaaiend en
gedoken aan den voet, door viooltjes dikke dooreen in duizend kleuren:
Sint-Pieter-lelien schel uitstekend het geel van hunne kelken tegen 't
zware gestruik van de dahlias en pioenen. Dat stond allemaal verschillig
de wegels zoomend en elk tierde in vroolijken groei tegen de blijde
zonne. De wijngerd berankte de muren onder de euzieen en dekte 't witsel
en de vensterboorden met zijne groote plakbladeren. In 't midden stond
de oude vlierboom, gedaagd en krom gebogen, knuistig over den steenput
en dekte 't water met koelte en lommer in een donkere spelonk, maar al
den bovenkant ter zonnewaard, lagen de vlakke, ronde, witte zaadblommen
open als handen zoo groot en strooiden de goede vlierreuke rond.
't Getouwe kletsklakte, de vogels zongen en als de jonge vrouw buiten
keek, zag ze hoe de wind heel de groeite en heel dien bloesem kwam
verwemelen en leven doen: al de kleuren mingelmangelden dooreen, dansend
en neigend de stengels en de bloemen daarop: 't rood van de rozen boven
't wit van de lelien en 't purper van de vette pioenen--met gevezel van
bladeren die den reuk opjoegen en 't bloemenstof, omhooge in 't goud van
den zonnezomerglans. De bijen en de verwige, bonte vlinders
fladderwiekten van blomme te blomme of speelden twee en twee met
klepelende vlerken op en neer tegen de ijle lucht. Ze voeren weg
|