tkoets 's Zondags naar stad
rotterden, ergens gehoord had:
Rijen, rijen
Dat is pleizant!
Zoo te rijen
In de vigilant!
Als 't uit was, herdeed hij het opnieuw met verschen moed en luider,
alsof het altijd den eersten keer, ofwel een ander klauzeke van 't
zelfde liedje was:
Rijen, rijen
Dat is pleizant!
Zoo te rijen
In de vigilant!
Hij was in de meening dat zijn gezang nog altijd voortgleed, maar hij
hoorde zijn eigene stemme niet meer, noch 't rotelen van de kar of iets
anders van al wat er roerde of leefde op de wereld. Hij werd dooldravend
meegesleurd over dorpen en velden en de stad was verzonken en niet meer
te vinden.
Aan zijne ooren zat Manes te zagen over zijne winst, en van de dingen
die hij aanvangen zou als hij het kapetaal zou vastkrijgen dat zijne
moei hem moest achterlaten, en hij wist nu zeker dat die moei ver, in
eene vreemde stad woonde en stokoud was. En de davering wiegde Treite al
dieper in slaap en deed al die dingen gekkend dooreendansen over 't
donker land in den wilden avondwind, al weerskanten van den breeden weg.
Maar opeens voelde hij eene hand over zijn lijf gaan, tastend in zijn
vest, onder zijn hemd, in zijne broekzakken; hij loech inwendig en liet
haar doen en ontwiek met de overtuiging dat Manes naar stuivers zocht
die er toch niet te vinden waren. Daarmede hervoelde hij de kille
vochtigheid van zijn natte broek. Hij opende de oogen en zag de
gaslanteerns en veel menschen die over de straat gingen: hij was plots
weer in stad getooverd! Hij zocht te weten wat er haperde, waar hij was
en dan herkende hij de steenen pomp aan den straathoek. Daarmede kreeg
hij de herinnering aan den baalzak, hij zocht met de hand en hield hem
vast omsloten en gereed.
--Aan de brug, neen daar brandde juist de helderheid van een gaslicht en
daar was ook te veel beweging van voorbijgangers. Hij wachtte. Nog twee
straten verder reden zij, tot aan den spoorweg; langs de zwarthouten
paalstaken lag een breede streep duisternis. Het Tuinstraatje waren ze
reeds voorbij. Nu moest het ... want 't stapelhuis was maar eene straat
verder.
Treite draaide den arm al onder weg en gooide den zak over de ton, hij
zelf hoorde den lichten plof--Manes merkte niets.
--Aan de derde lanteern moet ik er af.
--Tot de naaste reis.
--Lijk we gezegd hebben, jongen.
Manes hield de honden in en Treite wrocht met moeite de beenen uit de
kar. Hij stond stijf en keek een ston
|