ndelen.
--Treite, blijf hier bij de honden, 'k kom aanstonds.
Maar Treite stond zoolang bij de honden tot het hem verdroot. Daarbinst
overlegde hij dat 't oogenblik nu best was: hij miek de kloefen los
onder de kar en stak ze haastig bij den dooden kater, bond den baalzak
weer dicht en legde hem onder de bank al den kant waar hij op de kar zou
zitten in 't naar huis rijden.
--Dat is nu veerdig, meende hij en loerde nog of 't iemand gezien had.
Dan kwam hij eenen stap t' eenegader tot in de poort bij den wijden
keldermond en als hij 't hoofd binnenstak zag hij de dikke tonnen
gereekt op schragen en 't schuim dat uit de opene bomgaten over de ronde
tonnebuiken in de gistkuipen neerzeeverde. En de knechten gingen daar
rond en goten uit koperen kannen het bier weer op. Hij keek en naderde
eenen stap nederwaards en dan winkte hem een knecht en reikte hem de
volle kanne bier. Treite zette ze haastig aan den mond en zoop zoolang
hij zwelgen kon, rustte om te verademen en herbegon op een nieuw. Bier!
zooveel en had hij er nooit en hij wilde 't al uitdrinken om dien
enkelen keer in zijn leven dat hij de kans vrij had. De knechten loechen
en zetten hem aan. Als 't hem langs zijnen mond over de borst liep en 't
niet meer door zijn keelgat wilde, liet hij de kan zinken.
--Zuip, kerel! zuip toch! riepen zij.
--En als ik, verdimme, niet meer en kan!
't Was de eerste keer van zijn leven dat Treite iets laten staan moest;
hij veegde 't vocht van zijnen mond en kroop spijtig de trap weer boven.
Manes rolde de gekochte oude vaten op straat en ze werden achter en
onder de kar gebonden zoodat 't voer wel aan een wijd geladen schip met
ballast geleek. Treite gebaarde te helpen, duwde om 't evenwicht te
zoeken en kroop er met groote moeite boven eene ton; de warmte steeg hem
naar den kop en de doezeling overviel zijne zinnen: hij voelde zich
wegvoeren door 't dorp en de doode straat, hij zag nog dat 't duisterde
rondom op het land, maar gerocht allengs zijn menschelijkheid verloren.
Manes vertelde hem ernstig voort van handelszaken, doch Treite vatte er
den zin niet meer van en had geen moed nog te antwoorden.
Hij zwom in een lustigen roes die hem dreef om te lachen, te zingen en
welgezind zijn luide leute los te laten. Hij lag achterover tusschen
twee tonnen gevallen, de beenen hooger dan zijn hoofd en hij tierde om
't door heel de wijde vlakte te laten dreunen, het liedje dat hij van de
landsche kermisgasten die in de pos
|