e zandman de huizen af, zag er al de
stille doeningen van de verschillige nette woningen met 't leven er in
van gezapige, geruste menschen.
Hij verwaterde van eetlust in den winkel van den beenhouwer waar de
hepsen en schotels zwijnsvleesch aan de vertinde haken langs den muur
hingen; hij praatte wat tegen de vrouw van den kleermaker en reed verder
heel 't gebuurte af. De honden volgden hem over de straat en hielden
stand voor elke deur.
--Moet er zand zijn?
Ze brachten hem een bakje, eenen korf of mandje buiten en de kerel vulde
de ijzeren mate en keerde ze uit aan eenen stuiver.
Hij was nu aan 't overleggen of Manes wel zoo nauw zijn zand gemeten had
en of er geen mate aan kon vermeten worden zonder den stuiver er bij te
doen. Maar hij betrouwde de sluwheid van den kerel niet en vreesde dat
hij met een onbekenden draai het bedrog zou achterhalen. Er was reeds
een groote put in 't reuzelende zeezand en heel de andere straat moest
hij nog doen, den bakker, den winkelier, den smid,--in de Valke kreeg
hij een pinte bier als hij een greep wilde toemeten, dat was 't gebruik,
merkte de bazin. Voor de pastorij veegde Treite zijne voeten af,
jufferde tegen de meid en hield zijne schele oogen neergeslagen;
dezelfde beleefde houding herhaalde hij bij de meid van den dokter, en
hij was in de overtuiging dat de klanten en Manes ook, wel tevreden
zouden zijn over zijne goede manieren. Bij den burgemeester moest hij
door een net hoveken achter een traliehek en Treite merkte in een draai,
't paar nieuwe kloefen die langs het bloemenwegelken stonden afgezet
nevens de spade van den hovenier.
--Zeezand! wit lijk tin!
De meid kwam gestoord naar buiten en bij 't openstaan der deur hoorde
Treite den hovenier in de keuken die zijne pinte bier dronk en een
rookte. In denzelfden stond was de trek belegd, 't groeide als een
onvermijdelijke drang: de overtuiging dat hij nooit eene gelegenheid
mocht laten afgletsen en daarbij de aanlokkende bekoring om 't
moeielijke van het waagstuk. Hij gaf den vollen schotel aan de meid
terug en in 't ommegaan over 't steenen wegeltje, klopte zijn hert,
zijne oogen loerden, en als hij de deur hard achter de hielen hoorde
toeslaan, stond het besluit vast om uit te voeren. Zijne handen beefden.
Nu is ze weer in heur keuken bij den hovenier, overlegde hij, en ter
zelfder tijd, zonder ommezien, stoop hij om kwansuis iets op te rapen
dat gevallen lag, en in 't rechtstaan hadden zijne handen de kloefen
|