ene lucht
en de vlakte die overal rond en wijd zonder gezichteinder van huizen
weerkeerde en hij langde inwendig om ontdaan te zijn van die wegende,
zware stilte en verlatenheid, om ingesloten te worden door straten met
huizen en drukke woeling van volk die hij niet missen kon. Al wat er van
dien plotsen uitgang nu nog te lusten stond was het beloofde
zwijnvleesch en de vreugde omdat hij onder den zandhoop een paar kloefen
zitten had die de zijne waren en dat hij morgen goed geschoeid en droge
en zonder pijn aan de voeten over zijn oude steegsteenen zou dretsen.
--Zand! zand! zand zijn! zeezand! zong Manes bij 't inrijden van het
nieuwe dorp. Ze deden nu elk eenen kant van de straat en vulden de mate
overhands. Binst dat Manes bij den winkelier den koop besprak van een
petrolvat, haalde Treite de gestolene kloefen van onder 't laatste
zandhoopje en bond ze onder de kar met een touw aan den as tusschen de
wielen.
--Wanneer gaan we nu eten krijgen? hervroeg de kerel altijd bij
zichzelf. De jongens kwamen reeds van school en stonden op een afstandje
te kijken naar de geraamtemagere honden en wierpen stukjes van hunnen
boterham om de gulzigheid van de hongerige beesten te zien.
Maar als ze nu op eene verlatene kruisstraat buiten 't dorp kwamen,
hield Manes ineens de hand uitgestoken naar Treite en:
--Afrekenen, jongen, hoeveel stuivers?
--Hier in mijn onderlijfzak ... en Treite telde 't geld in Manes' hand.
--En in de andere zakken? 't Is hier al?!
--Niets, mijn ziele 't ia al!
--Overtasten jongen.
Treite tastte en schudde al zijne zakken uit om te toonen dat hij geen
roode munt meer op zich had, maar Manes stak dan zelf nog overal de
handen in en poorde over Treite's lijf en bepootelde hem al buiten en
deed hem nog de voering overkeeren van al wat hij voor kleeren aanhad.
't Geld hertelde hij en knoopte het met een mistevredenen grol in een
beursje dat hij wegborg.
--Nu gaan we den kost zoeken, jongen.
--'t Wordt tijd, dacht Treite.
Ze reden op de werf van een boerenhof en Manes trad stoutweg naar de
huisdeur en binnen de woning en wat later bracht hij waarachtig twee
stukken brood met vleesch er tusschen bij Treite die de wacht gehouden
had bij de honden. Ze kropen in de opene schuur en muffelden met
gulzigheid den geschooiden kost binnen.
--Ja, 't is goed, goed, razend goed! meende Treite, maar zout, jongen,
zout! en hij beet en scheurde met scherpen tand het brood en vleesch
vaneen.
--En
|