--'k Heb er dit nu al bij gedacht: de schepen die met steenen varen,
brengen hout mede van de reis of kolen of kalk en ik keerde langen tijd
op mijn ledige kar naar huis en de helft van de reis was alzoo ten
ondomme gedaan; maar nu voer ik zand en koope de boerkes hun oude
pretolvaten en kom geladen weer in de stad en daar herbegint de
commersie. Maar eens dat ik geld heb, doe ik de dingen in 't groot, 'k
voere tien hondekarren en 'k zende knechten uit met kaas, zeepe, rijst,
speelgoeds--in de winkelkes kost die peneware hondeduur--en 'k zou te
lande al de groensels opkoopen, appels en peren--dat smijten ze u voor
't voeren op de kar en in stad wordt het voor zwaar geld verkocht.
Treite monkelde olijk.
--Hebt gij een oude suikermoei of een ander erfenisje te verwachten,
Manes? dan word ik evengauw uw knecht en rijde met een vierspan op de
groenselkar! Maar zie, ginder!
--We zijn er jongen.
Vlak te midden 't einde van den weg stond het oud kerktorentje en al de
huizekes van 't dorp er dichte rond.
--Afstappen, gebood Manes en hij klopte zijn pijpje uit.
--Zand! zand! zand zijn! tierde hij overluid. Hij gaf een ernstigen
wrong aan zijn gemeen leurengezicht, zette zijne pet recht en streek
zijn knevelken. De honden stapten al jagend hun blazenden adem door den
openen muil. De tong hing hen over de borst.
--Zie, jongen, nu ga ik het u uiteen doen; ge rijdt langs de huizen,
eerst dien kant af, tot ginder aan den wegwijzer en ge keert langs den
overkant tot achter de kerk bij de linde, we zullen daar malkaar
vinden--ik ga om vaten. Een stuiver de mate, hoor, en hij vulde ze lulde
en striebelde den top open met zijn vingerklauwen:
--Zoo meenen de menschen dat ze sleekende vol besteld zijn! Ge zult wel
ondervinden met wien gij te doen hebt; maar beleefd zijn--bij den pastor
moet ge de voeten afvegen en op 't dorpeltapijtje blijven staan en uwe
pet af! Kletta heeft een vies mondje, en om ne niet zendt ze u weg
zonder koopen. Ginder op 't hoekje niet te hard aan de bel trekken of ge
wordt van het huis gejaagd, ge moet luide kouten want 't mensch is
moor-doof. Ge steekt de stuivers in eenen zak om niet te verdolen in de
rekening.
--Geen nood beweerde Treite, al mijn zakken zijn gelijk: mijne eigene
stuivers en heb ik op mij niet.--Juu, Baron!
Treite trok de kar bij de tramen over op den eerdeweg en ging op 't
plankier en 't getrek hield overal stand waar hij eene deur openduwde.
Heel dien morgen ging de nieuw
|