kind, vlak daarnaast
in eerste stapte.
"Kalm nu, kalm nu," herhaalde de barones wrevelig en dringend; en, met
van emotie hooggekleurde wangen, ging zij ook haar plaats innemen.
Eensklaps werden zij kalm, alle twee.
't Was Rozeke opeens zoo vreemd te moede; het leek haar eensklaps of een
vreemdeling daar zat, een bleeke, magere, ziekelijke, vriendelijk haar
toelachende vreemdeling; en zoo reed de trein met hem weg: hij
vriendelijk glimlachend en zij als in versuffing starend en toen hij
reeds een heel eind verre was, stond ze nog maar aldoor vreemd te
staren, de oogen bedwelmd door het eigenaardig zinsbedrog harer
verbeelding, alsof zij nu leefde buiten de werkelijkheid der mogelijke
gebeurtenissen en roerloos daar te wachten stond tot het normale leven
weer in haar zou opkomen.
Iemand trok zachtjes aan haar mouw en, met een huivering zich omkeerend,
zag ze den koetsier van het kasteel, die hen naar 't station gebracht
had, voor haar staan.
"Goa-je weere mee, vreiwken?" glimlachte de man.
Die enkele nuchtere woorden riepen haar plotseling tot de werkelijkheid
terug.
"O neen ik, nee nee, merci, 'k goa liever te voete," antwoordde zij
zenuwachtig, als in een soort van angst.
De koetsier drong niet aan en ging heen. In roerlooze spanning keek ze
nog even in 't verschiet over de eindeloos lange en rechte glinstering
van rails langs waar hij verdwenen was; en toen verliet zij ook het
kleine stationsgebouw en voor haar lag het naakte, grijze winterveld als
een andere oneindigheid zoo eenzaam en verlaten, zoo levenloos en leeg,
dat het haar nu te moede werd of zij daar liep als een verdwaalde,
zwakke vreemdelinge, in hopelooze droefheid maar recht voor zich uit
loopend, aldoor loopend, zonder doel en zonder eind.
Maar zij kwam terug op het zoo welbekende boerderijtje en vond er nog
haar moeder en haar zuster en haar kinderen; en het leek haar nu weer
alsof er bijna niets gebeurd en niets veranderd was in de eentonige
gelijkheid van haar dagelijksch leven. Smul was, als iederen ochtend,
met ploeg en paard en egge bezig op den akker, Vaprijskens dorschvlegel
klonk met doffe, gelijkmatig-gekadanseerde slagen op den harden
schuurvloer, de groote waakhond lag rustig te loeren, half in half uit
zijn hok, de zwarte poes zat knippend met zijn gouden oogen voor het
haardvuur, de oude klok tiktakte trage en in het achterhuis was 't Geluw
Meuleken de boterkarn aan 't schoonmaken. Alles leefde zoo rustig zijn
gewonen g
|