orde hij de merrie jaloersch hinniken. Het veulentje
hinnikte tegen, werd ongeduldig, draaide zijn staart naar 't raam, wilde
bij de moeder terug. En zoo bewonderde hij het beestje ook van achter:
zijn zacht-golvenden rug, zijn rondend kruis, zijn kort-gekrulden
staart, zijn krachtige achterbeenen, reeds sterk genoeg om iemand een
geduchten slag te geven. Het huppelde met gekke sprongen eindelijk weg
en uitgeput zakte hij weer in zijn kussens neer en 't hoofd zonk op de
borst en zwaar vielen de oogen toe. Toen vroeg hij fluisterend naar zijn
kinderen en stil bracht Rozeke ze bij zijn sponde en zei aan 't oudste
jongetje dat zij heel rustig moesten blijven....
Eens vroeg hij haar, gansch onverwacht, maar kalm en stil, zonder
schijnbare emotie, wat ze doen zou als hij eenmaal dood was.
"O moar, ge 'n zil gij nie stirven! ge zilt gij genezen!" schreide
Rozeke, in plotselingen opstand tegen een noodlot dat ze toch
onverbiddelijk wist.
Maar met een zwakken pijn-glimlach schudde hij weekjes het hoofd en
vroeg haar nog eens wat ze doen zou als hij dood was.
Zij kon niet antwoorden; zij snikte wanhopig.
"Beloof mij ien dijngen," fluisterde hij; "beloof mij da ge mee Smul nie
'n zilt hirtreiwen."
"O!" riep zij verontwaardigd, met een soort van walging.
"Beloof het mij, beloof het mij," drong hij met inspanning aan.
"Da beloof ik ou zeker! da zweir ik ou!" riep ze plechtig.--"Hoe komt-e
toch aan zulk 'ngedachten?"
Hij bleef een poos stilzwijgend, roerloos en met dichte oogen, als dood.
"Hij 'n zoe nie goed zijn veur ou ... en veur de kinders," zuchtte hij
eindelijk. Zijn wenkbrauwen fronsten zich als onder een pijnsteek samen
en twee stille, heldere tranen rolden langs twee groeven van zijn holle,
gele wangen, in zijn zwarten baard....
Heel zacht kwam eindelijk het laatste....
Op een namiddag had hij nog pas even zijn kinderen bij zich gehad:
Hilairken, die met kromme beenen door de kamer waggelde en reeds "oader,
oader" brabbelen kon; en ook het kleintje, dat met een
"suiker-tjoeseken" in den blaasjesmond op Rozeke's arm zat. Hij had
gevraagd hoe laat het was en waarom Smul nog niet met 't veuleken bij 't
raam gekomen was; en Rozeke, even verwonderd, had hem geantwoord dat het
zes ure was en dat Smul, als naar gewoonte, immers tusschen twaalf en
een gekomen was; en daarop had hij zachtjes geglimlacht en geknikt dat
hij 't zich nu herinnerde; en rustig was hij weer met dichte oogen op
zijn rug gaan ligge
|