iendelijke belangstelling en drukte ook de hand van den ouden
boer Dons, die bij het rijtuig stond te roepen en te schetteren. Toen
riep hij Smul, Vaprijsken en het Geluw Meuleken bij zich en deelde hun
nog eens zijn laatste bevelen uit, er bij voegend dat hij trouwens niet
lang weg zou blijven. Dit laatste stond muurvast in zijn hoofd en had
hem ten slotte beslist met de verre reis verzoend. Hij zou gaan,
aangezien allen het goed voor hem achtten en wilden, maar hij moest zich
dadelijk ginds beter voelen, of hij keerde terug. De barones had hem
trouwens zijn reisbiljet laten zien, dat meteen een retour-biljet was,
geldig voor drie maanden, en dat stelde hem gerust. Wat geldig was voor
drie maanden was ook geldig voor drie weken en nog minder, en daarmee
wist hij genoeg. Hij zei het nog eens, glimlachend, maar met nadruk,
opdat Smul en de anderen het goed zouden hooren en onthouden: "meschien
ben ik hier te noaste week al weere!"
Vaprijsken en het Geluw Meuleken knikten onderdanig met het hoofd,
begrijpend wat hij zeggen wilde; Smul, integendeel, slechts even
knippend met de oogen, bleef stug en sprakeloos als een bruut, zonder
zijn stuurschen blik tot zijn baas op te slaan. Maar de oude
schoolmeester kwam deftig weer in 't midden, verzekerend dat het geen
twijfel leed of Alfons mocht gerust van huis weggaan, terwijl een ieder
hier getrouw zijn plicht betrachten zou; en de oude, kluchtige boer Dons
gooide 't op een grapje:
"Hawel joa!" schreeuwde hij, "en as ge begint te voelen da z'ou hier
neudig hen, ge schiet ou weer op de vapeur en ge komt thuis gevlogen
lijk 'n zwoaluw!"
Allen lachten en het rijtuig draaide langzaam om en reed van 't erf. La
deed Marietjes kleine handjes zwaaien achter 't raampje en Hilairken
reikhalsde naar boven, zijn neus en lippen platgedrukt tegen het ruitje,
terwijl zijn oogen, schuinblikkend, het wegtrekkend rijtuig volgden.
Moeder stond te schreien en te schokken; de buren riepen hem "goe reize"
na, en hij glimlachte en knikte machinaal in 't rijtuig en in haar
emotie en verwarring knikte Rozeke machinaal mee, alsof zij ook voor
maanden lang op verre reis ging. Zij waren weg, een laatste maal zag hij
zijn grijzen winterboomgaard, zijn woonhuis en zijn stallen, en toen was
't uit: het rijtuig schommelde in vollen draf over den hobbeligen
landweg naar het kleine station, waar de jonge barones met man en kind
en meid reeds op zijn komst stonden te wachten.
Toen begreep Rozeke eerst goe
|