ons zijt,"
verontschuldigde hij zich; "moar 'k vrieze dat 't hier slecht zal goan
op 't hof, mevreiwe, as ik hier in zeu lank nie 'n ben."
"'t Moe nou wel goan; ge'n keun gij nou toch euk nie wirken," kwam de
dorpsdokter in 't midden.
"Nien ik menier den dokteur, 'k en kan nie wirken, moar 't es toch zulk
'n greut verschil as ze weten dat den boas op 't hof es, zelfs al 'n kan
hij nie wirken," antwoordde de zieke met triestigen glimlach.
Maar 't was besloten, zij voelden beiden dat 't besloten was en dat het
zou gebeuren. En zij stribbelden niet langer tegen; een vage, verre hoop
verzachtte hun tegenzin en zij vroegen wat zij al doen moesten, hoe hij
daar komen zou, hoe ver hij reizen moest, waar hij eten en slapen zou,
hoe lang het duren moest eer Rozeke van hem tijding kreeg als hij
eenmaal vertrokken was.
"Laat dat alles aan mij maar over; hij reist met ons mee en wij zullen
voor alles zorgen," zei de barones.
"Moar hij 'n he hij gien klieren, mevreiwe, om ginter bij al da rijk
volk te zijn! En wa moet hij ginter klappen? Hij 'n kent hij gien
Fransch!" zei Rozeke bezwaard.
"Laat dat alles maar aan mij over en ik verzeker u dat hij niets te kort
zal hebben," herhaalde de barones. "Ik heb er naar ginder al over
geschreven. Hij zal er bij een Hollandsche familie komen, die ook heel
goed Vlaamsch verstaat en als een kind des huizes hem zal ontvangen."
Zij zwegen.--Sterker werd de vage hoop en de tegenzin verzwakte. Hun
angst voor 't onbekende was zoo groot niet meer en zij luisterden met
ontroerde belangstelling naar de verhalen van de barones en van den
dokter, die daar ook geweest was, over de prachtige natuur van bosschen
en bergen, over de warme zon die er gansche dagen aan den blauwen hemel
stond, over de bloemen en vruchten, die er den ganschen winter, schooner
en rijker dan hier in den zomer, bloeiden en tierden. Het was er
werkelijk een Aardsch Paradijs, zooals de oude schoolmeester het
opgetogen noemde, en de dokter schudde plotseling het hoofd en lachtte:
"'K weinsche dat er mij euk iemand op zuk 'n plezierreisken trekteerde.
Ze zoen 't mij gien twie kiers moete vroagen; 't zoe wa beter zijn dan
hier heul de winter in kouwe regen, ijs of sneeuwe te zitten."
Zij waren overtuigd en gewonnen. Zij lachten ook, eindelijk verzoend met
het gevreesde denkbeeld; en inniger glansde de hoop op de toekomst, als
een zacht-streelend licht van nog mogelijke herleving en geluk.
* * *
|