n jongen man, zooals hij daar uitgeput en
hijgend in zijn stoel zat neergezakt, zoo duidelijk omvademd reeds door
de sombere schim van den dood.
Zij stond op en nam afscheid. Ook hij wou opstaan, om haar te begroeten,
maar zij verzocht hem dringend stil te blijven zitten; en aan de deur
keek zij nog eens, bijna moederlijk, naar hem om en knikte hem ontroerd
en vriendelijk toe, terwijl het wit wagentje met haar kind in
feestelijke zonneglinstering, onder de witte en roze bloemenkruinen van
den boomgaard, vol wemelende licht- en schaduwloovertjes, over het
heldergroene gras tot haar genaderd kwam.
O! dat contrast! die komende, bloeiende frischheid en blijheid van
zonnelicht en levenslente in al 't verjongde en uitbundige feestgetij
van de herlevende natuur,... en daar die bleeke uitgemergelde gestalte,
als een geraamte in 't donkere van zijn kleeren en in 't schemerduister
van het laaggebalkt en zwart-gerookte keukentje!...
Buiten nam zij Rozeke apart en zei:
"Hij is wel ziek, erg ziek, Rozeke; maar misschien is hij nog te redden.
Luister, ik heb daar iets bedacht. In 't Zuiden, daar waar wij op onze
huwelijksreis geweest zijn, bestaan er streken waar de longlijders
genezen. Daar moet hij naar toe. Hij mag hier den volgenden winter niet
doorbrengen; hij zou ook niet kunnen. Met November gaan wij weer naar 't
Zuiden, voor een langen tijd. Hij mag met ons meereizen en wij zullen
hem daar eenige maanden doen verplegen. Wie weet, het is misschien nog
niet te laat. Misschien komt hij gezond en sterk bij u terug."
Onthutst keek Rozeke hare weldoenster aan. Zij begreep niet, zij
geloofde niet, alles verwarde in haar hoofd. Zij begreep alleen maar dat
hij maanden lang van haar weg zou gaan; en 't was voor haar of men hem
dood uit 't huis zou dragen.
"O, mevreiwe, dat 'n es nie meugelijk! Hij 'n kan hij hier nie wig! hij
'n zal hij nie willen!" riep ze, schor van angst.
"Wat zoudt ge verkiezen, Rozeke, hem hier bijna met zekerheid te zien
sterven; of ginder nog de kans op een mogelijke genezing te wagen?"
vroeg de barones met droef-ernstig gelaat.
Rozeke stond even sprakeloos, met strakke, vochtig-schitterende oogen
van kwellende ontroering. Zij wist niet, begreep niet; zij was bang, zij
was verbouwereerd; het was te verre, zij kon er zich de werkelijkheid
niet van voorstellen. En hoe moest het op de boerderij ook gaan als hij
eenmaal weg was?--Och neen, het kon niet, het zou ook niet gebeuren; de
jonge barones st
|