erde. Zijn groote donkere oogen staarden soms als in
verwildering door de kleine, grijs-groenachtige ruitjes, zijn wangen
werden opnieuw bleek en ingevallen, zijn magere handen schenen zich uit
te lengen en als 't ware doorschijnend te worden, licht-bevend-uitgestrekt
als ze daar lagen op zijn magere, knokkelige knieen. Zelden had hij
eetlust, en gansche dagen, zonder iets uit te voeren, voelde hij zich
zwak en moe als na langdurigen, afmattenden arbeid.--Toen zat hij stil
te hijgen en in dat hijgen hoorde men voortdurend iets heesch en fijn
piepen, alsof er in zijn binnenste een klein, benauwd beestje gevangen
zat, dat vruchtelooze pogingen aanwendde om te ontsnappen.
En weer ook leefde Rozeke in kommer en in angst. Zij voelde aanhoudend
de zwevende dreiging van een ramp, die plotseling uit zou kunnen
barsten.--"Loat ons liever den dokteur nog ne kier hoalen," smeekte zij
telkens, om ten minste uit haar kwellende onzekerheid te geraken; maar
hij wilde niet, er scheelde hem immers niets, hij had geen enkele
onvoorzichtigheid begaan, geen kou gevat, niets; hij hoestte alleen maar
wat en 't was de winter die in hem zat, niets anders dan de winter en
met de eerste schoone dagen zou hij, als de vogels en de bloemen, weer
naar buiten komen.
Maar zij lagen nog zoo verre in het verschiet, de eerste schoone dagen;
en 't waren vooreerst koude ijsbloemen, die op de vensterramen bloeiden
en 't waren dikke, witte sneeuwkapellen, die in den bladerloozen
boomgaard fladderden. De barre, grijze winterman was overal, en in alle
stille boerderijen van het alom-besneeuwde land hield hij de huiverige
menschen van de verdere wereld afgezonderd. De menschen leefden in het
huiselijk familiegroepje hun beperkt bestaan; en lief en leed van
meesters en dienstboden bleef in de lange winter-eenzaamheid binnen de
nauwe, warme muren opgesloten.
Enkele dagen voor nieuwjaar ontving Rozeke met de post een mooi gedrukt
kaartje in een fijne enveloppe. De jonge barones had een zoontje; dat
was een zegen. Rozeke verblijdde er zich in als in eigen geluk, als in
een straal van hoop en verlichting over haar eigen kwellend leed van 't
oogenblik.
Maar helaas!... haar zou de sombere winterman nog wreed beproeven.
Op een ochtend bleef Alfons langer dan gewoonlijk te bed liggen. Hij was
nooit vroeg de laatste weken; vooral gedurende de eerste uren van den
dag voelde hij zich zoo moe en afgemat en hoestte, tijden lang. Maar 't
werd acht uur, half negen; e
|