dat Witta de handen voor de oogen had geslagen en luidop
snikte.
"Ween niet, zuster lief", zeide hij, "er is niets aan te doen. Het lot
is wreed jegens mij; maar in het gevoel van den plicht vindt een man
eindelijk de kracht om het leven te dragen, hoe bitter het zij."
Met eenen zucht voegde hij er bij:
"Eilaas, ik waande mij zelven sterker: ik hoopte dat ik allengs mijne
vroegere gedachten geheel zou hebben overwonnen; maar mijne ziel dwaalt
immer weg in treurige droomen ... in de pijnlijke beschouwing van het
verloren geluk ..."
Hij blikte in stilte ten gronde en scheen diep neerslachtig; doch bijna
onmiddellijk hief hij het hoofd weder op en morde met treurig ongeduld:
"Ach, wat geschiedt mij? Is alle gemoedskracht mij ontvallen? Vergeet ik
dat Kerlingaland, dat de vrijheid van mijn geslacht dit offer van mij
vergt? Weg, weg, die aarzeling! De plicht is de opperste wet. Zal ik tot
eenen lafaard ontaarden? Neen, neen, gehoorzamen wij, en weze dit de
laatste klacht die mijnen boezem ontsnapt!"
Hij omhelsde zijne weenende zuster, zeide nog eenige geruststellende
woorden om haar te troosten, verliet in allerhaast zijnen Steen en
keerde om den hoek der Ridderstraat.
Onder den invloed der gepeinzen vertraagde allengs zijn stap; hij bleef
zelfs, onder de boomen der Spiegelrei, een oogenblik staan en schudde
zuchtend het hoofd, waarna hij even mijmerend weder zijnen weg
vervorderde.
Hij kon niet begrijpen hoe, ondanks zijnen vasten wil en zijne heldere
rede, eene geheimzinnige macht hem beheerschte. Wist hij niet dat dit
huwelijk hem was opgelegd als eene opoffering die de vrijheid van
Kerlingaland kon redden? Was hij niet overtuigd dat het voltrokken moest
worden en niets op aarde het nog kon beletten? Hij had die verbintenis
aanvaard en zich met goeden wil aan het onverbiddelijk lot onderworpen;
ja, hij had gehoopt dat allengs in zijn hart eenige genegenheid voor de
schoone Placida Van Woumen zou zijn ontstaan. En nu? Nu boezemde Placida
hem afschrik in, nu deed het gepeins dat hij in hare tegenwoordigheid
ging verschijnen hem sidderen! Nu liep er koude door zijne aderen,
wanneer hij in de verbeelding haar helder oog op zich gevestigd zag! En
hij gevoelde geenen haat voor haar; niets dan een onuitlegbaar gevoel
van vrees, eenen ziekelijken schrik ... Maar het mocht daarbinnen in
zijn hart gaan zooals het kon, hij moest toch uit dezen strijd opstaan
met de noodige gemoedskracht om zijnen plicht te volbrenge
|