n? Men sterft
daar niet van, zegt hij."
"Hij heeft gelijk, meen ik, Dakerlia."
"Ik heb hem niet tegengesproken; het hadde hem te veel leed gedaan!"
zeide jonkver Wulf op zonderlingen toon.
Robrechts zuster aanschouwde haar verschrikt en murmelde: "O, Hemel,
Dakerlia, gij, die zoo sterk zijt, gelooft gij inderdaad, dat men van
zulk verdriet kan sterven?"
Jonkver Wulf legde zich de hand op het hart, terwijl zij eenen klagenden
blik ten hemel stuurde.
"De sterkste zielen", zeide zij, "lijden het wreedelijkst, omdat zij
dieper gevoelen en niet zoo spoedig onder het gewicht der smart
ontspannen. Maar wees om mij niet bekommerd, Witta. Nog drie weken!
Wanneer dan alles onherroepelijk is volbracht, zal ik de kracht vinden
om mij in de uitspraak van het lot te getroosten."
Er heerschte eene wijl stilte. Dakerlia zag hare vriendin in de oogen en
scheen iets te vragen, doch daar zij geen antwoord bekwam, zuchtte zij:
"Kom, Witta, spreek mij toch van hem. Hoe gaat het met hem?"
"Tamelijk wel. Hij aanvaardt verduldig het lot."
"Ja, hij is man, Witta; de mannen zijn niet, als wij, slaven van het
hart. Hij heeft het gezegd: Placida is schoon; hij zal hopen haar te
beminnen en hij zal er in gelukken. De arme Dakerlia zal vergeten
worden, zooals het behoort ... en ze zal verkwijnen misschien in den
harden, nutteloozen strijd om te kunnen vergeten!"
Zij sloeg zich de handen voor het aangezicht en verborg dus de tranen
die haar in de oogen schoten.
"Gij zijt onrechtvardig, Dakerlia", morde Robrechts zuster verwijtend.
"Mijn arme broeder is treuriger nog dan gij."
"Ja, troost mij", antwoordde Dakerlia met droeve scherts. "Het is soms
edelmoedig bedrukte lieden te bedriegen. Gisteren heb ik den ganschen
dag nutteloos op u gewacht, gehoopt, gebeefd geleden; maar gij hadt
niets mij te zeggen ... en zoo zal het in de toekomst gaan. Tusschen u
en mij en uwen broeder zal het lot eenen afgrond delven; en zij die aan
de eene zijde van de kolk staan, zullen voor immer vergeten wie er aan
de andere zijde treurt en verkwijnt."
"Mijn broeder heeft mij gebeden hier van hem nooit te spreken", zeide
Witta, "en ik gevoel wel dat de plicht mij het insgelijks gebiedt: maar
uw bitter lijden, Dakerlia, uwe sombere wanhoop, die ik wel doorgrond,
dwingen mij tot zondige onbescheidenheid."
"O, spreek, spreek uit medelijden!" smeekte jonkver Wulf.
"Welnu, hoor dus wat ik u meende te verzwijgen. Mijn broeder heeft, met
vele ander
|