ht ik reeds op u! Allerlei angstvolle
gedachten bestormen mij. Ik vreesde dat gij ziek geworden waart.
Gisteren heb ik u van den gansenen dag niet gezien, en nu is het reeds
middag!"
"Veel bezigheid ... een onverwacht geval hield mij terug, Dakerlia",
antwoordde jonkver Sneloghe, als aarzelde zij om eene klaardere
uitlegging te geven. "Maar laat ons nederzitten en spreken wij van u,
vriendinne. Hoe gaat het heden met u?"
"Wel genoeg, gij ziet het."
"Nog zoo bleek! Gij hebt alweder geweend!" bemerkte Witta verwijtend.
"Gij bedriegt u", zeide Dakerlia met eenen pijnlijken glimlach, "ik heb
niet geweend; maar droef was ik toch onuitsprekelijk. De mensch,
vriendinne, is zoo zwak in den strijd tegen zijn eigen hart!"
"Maar, Dakerlia, gij moet verduldig u onderwerpen aan het lot. Zoudt
gij dus jaren lang gaan treuren over iets dat niet te veranderen is?"
"Neen, neen, niet jaren, niet maanden. Een ongeluk dat nog moet komen
verschrikt ons en ontrooft ons allen moed; een ongeluk dat geheel en al
onwederroepelijk is volbracht, geeft ons kracht en moed terug ..."
En zij voegde daarbij op den toon der diepste wanhoop:
"Eilaas, nog drie weken, eene eeuw van smart en angst!"
Witta greep hare hand en zeide troostend:
"Kom, vriendinne, wees redelijk. Gij weet dat ik even droef ben als gij.
Het zoet en vroolijk leven dat wij sedert onze kindsheid te zamen
genoten, is voor altijd verloren. Ik zit nu alleen, immer alleen in
mijne kamer ... maar, hoe het zij, er is niets aan te doen. Wees gij
insgelijks verduldig, Dakerlia, anders zult gij u zeker ernstig ziek
maken, en hoe ongelukkig zou dan uw arme vader niet zijn, indien hij
zijn eenig kind zag verkwijnen? Eergisteren toen ik u verlaten had,
sprak hij mij over uwe onpasselijkheid met de tranen in de oogen. Hij
wilde van mij weten wat toch de reden van uw onbegrijpelijk verdriet kon
zijn; maar ik heb ze hem niet durven openbaren ..."
"Ik zelve heb ze hem geopenbaard, Witta."
"Gij hebt de reden uwer smart hem bekend?"
"Ja, geheel en zonder de minste terughouding."
"Zoo? en wat heeft hij gezegd, Dakerlia?"
"Het heeft hem verblijd; hij heeft met mijn verdriet gelachen."
"Dit kan ik niet gelooven! Uw vader bemint u te veel om bij uw lijden
ongevoelig te blijven."
"Het is te begrijpen, Witta. Hij vreesde dat eene erge ziekte mij
bedreigde en was daarom, uit liefde tot mij, zeer bekommerd; maar nu hij
weet wat mij ontstelt, is hij geheel gerust. Liefdezake
|