idders droegen het haar lang en schoren hunne kin."
_Ann. du Com. fl. de Fr.,_ tome VIII, pag. 68.]
[Voetnoot 31: Zie daarover VICTOR DE RODE, pag. 147.]
[Voetnoot 32: Het woord _Ambacht_ is later te zamen getrokken tot_Ambt_
en in het Duitsch tot _Amt._ Zie J. CRIMM, _Worterbuch_ bij _Amt._
LAPPENBERG, _Geschichte von Engeland_, t. I. pag. 583, zegt: "Tot de
oudste districts-benamingen, die het Engelsche _Shire_ voorafgingen,
behoorde nog _maegthe_, een land, dat de leden van een geslacht of van
ene _maegschap_, gelijk zij in den oorlog te zamen gestreden en veroverd
hadden, ook in den vrede te zamen bezaten."
Dan zal wel het woord Ambacht niets zijn dan het oud-Saksische _maegt_,
met het samenvoegend voorzetsel _an_ of _am_, dus _Ammaegt,_ waarvan
_Ambacht_.]
[Voetnoot 33: _Harop, Harop,_ voces Belgicae quae et clamorem ob crimen
perpetram, DUCANCE, _Gloss._
"Convictus ex _dousslach et harop_ emendabit comiti III libras"
_Keure van Veurne van 1240._]
[Voetnoot 34: "Van eenen min begrijpelijken aard was de wederzijdsche
verantwoordelijkheid der leden van eene maagschap (_de mageborge,
maegburh_), dat voornamelijk de verplichting begreep tot het wreken der
moorden, de bescherming der weezen, enz."
LAPPENBERG, _Geschichte von Engeland_, vertaald door Thorpe. t. II, pag.
332.]
[Voetnoot 35: _Keurmans, Keurlieden, Keurheers_, waren bij de Kerels de
bestierders en rechters, die door _Keure_ of kiezing werden aangesteld.]
V
Dakerlia Wulf, de schoone Kerlinne, zat in haars vaders Steen, bij een
venster, met een borduurwerk op den schoot.
Wel hing nog de gulden draad aan hare vingeren, doch de naald was haar
ontglipt. Zij arbeidde niet en scheen geheel verslonden in diepe
gepeinzen. Haar gelaat was bleek en de droefheid had nevens hare wangen
eenen lichten rimpel geplooid.
Nu en dan ontsnapte haar een zucht en murmelde zij eenige afgebrokene
woorden, waartusschen de namen van Placida en Robrecht alleen met eenige
duidelijkheid waren uitgesproken; maar die namen, als stonden zij tegen
haren wil op haren mond, deden haar telkens spijtig het hoofd schudden,
en dan slechts verroerden hare leden met eene korte doch krachtige
beweging van ongeduld.
Langen tijd was zij weder in stille mijmering bedolven gebleven toen de
deur der kamer werd geopend en eene jonge maagd met uitgestrekte armen
tot haar kwam.
Zij stond op en zeide na eene blijde omhelzing:
"Ach, Witta lief, hoevele uren wac
|