ve, met de kommervolle oogen naar het gijselhuis gericht,
waar eene gansche schaar Kerels, hetzij staande, hetzij ten gronde
zittende, afwachtte wat men in het paleis aangaande hunnen gevangen
vriend zou beslissen.
"Heer kastelein", sprak hij, "gelief mij te volgen; ik heb u iets
belangrijks mede te deelen."
Hij leidde hem eenige stappen verre op het binnenplein, hield hem dan
staan en zeide hem dat de graaf den gevangen Kerel in vrijheid zou laten
gaan op voorwaarde dat deze hem verschooning vroege, niet aangaande het
feit van den doodslag zelven, maar nopens den tijd en de plaats waarop
de wraakneming was geschied.
Alhoewel de kastelein sterk twijfelde of Arnulf, dien hij kende als een
vastberaden man zonder vrees, wel tot zulk iets kon toestemmen, beloofde
hij al het mogelijke aan te wenden om hem er toe over te halen.
Hij riep vijf of zes wapenmannen tot zich en richtte zich naar het
Gijselhuis waar hij, om de onrustige Kerels te stillen, verplicht was
hun te zeggen dat hun vriend waarschijnlijk binnen een half uur zijne
vrijheid zou terugbekomen.
Deze aankondiging werd door een algemeen gejuich van blijdschap begroet.
Om meerdere kans tot welgelukken zijner zending te hebben, verzocht de
kastelein de weenende vrouw en twee kinderen van Arnulf hem in de
gevangenis te volgen.
De oude Frumold bleef te midden van het plein staan, afwachtende wat de
uitslag van des kasteleins poging zou zijn.
Het duurde niet zeer lang of een vreugdekreet ontsnapte hem; want hij
zag den kastelein met den Kerel uit het Gijselhuis komen. De laatste
moest dus toegestemd hebben tot het afsmeeken van des graven
vergiffenis.
Al de verzamelde Kerels vergezelden hunnen makker tot voor de Loove, en
begroetten hem en moedigden hem aan totdat hij onder de poort van het
paleis verdween. Eenigen der stoutsten volgden hem zelfs tot binnen het
hof.
De kastelein verscheen met zijnen gevangene bij den ingang der raadzaal
en wachtte daar een verder bevel.
"Treed nader!" gebood de vorst.
Met eene diepe buiging doch met helderen, onbevreesden blik stapte de
Kerel vooruit.
"Men heeft ons gemeld dat gij ons vergiffenis wilt vragen en onze
grootmoedigheid afsmeeken", zeide de graaf. "Is dit waar, zoo spreek!"
"Wie schuldig is, vraagt vergiffenis", antwoordde Arnulf. "Ik heb mijnen
plicht gedaan."
"Versteende trotschaard!" gromde de vorst, van ongeduld ter tafel
slaande.
"Gelief mij te hooren, heer graaf", hernam de Kerel,
|