enlevees a Shadai-Dieu-Roc (cette
divinite impenetrable du desert, qui presidait aux actes des
conquerants de Chanaan) et qu'_ils ont enchainees dans les cuirs
des philacteres_,
hij tegen den verkeerde toornt, want dat dit "ketenen in het leder der
gebedsriemen" een gebod van "Shadai-Dieu-Roc" zelf is. _Niet_ dus van
"Adonai, le Dieu pacifique et ritualiste des rabbins," maar wel degelijk
van: "Jehova-Zebaoth, le dieu guerrier et vengeur des Hebreux." Instede
van hem den dichter te doen bijvallen, hadde dus deze plaats Dr. Slousch
tot een schoon voorbeeld kunnen dienen van wat hij-zelf het "souvent
plus oratoire que sincere" in Tchernikhovsky's poezie noemt! Maar ten
tweede zal het wel iedereen, behalve Slousch, onmogelijk zijn in te
zien, waarin het "onaestetische" van dezen ritus steekt! Integendeel, ik
herinner mij levendig uit mijn jeugd, welke aan het extatische grenzende
momenten ik doorleefd heb, door die "kroon op mijn hoofd" en dat "zegel
op mijn arm" en ook--hoe rijk is een kind!--hoe ik midden in het
ochtendgebed en mij alleen in de kamer wetend, plotseling, door de
invallende gedachte opgewonden, nerveus maar toch glimlachend van
voorvoeld genot voor den spiegel trad, om, terwijl ik het tallith--den
gebedsmantel--op z'n schilderachtigst om mijn lijf drapeerde, te zien
of mij de hoofdgebedsriem nu waarlijk als de vorstelijke diadeem stond,
die ik mij altijd op 't hoofd droomde.... Helaas! hoe kan men zoo dalen:
niet alleen dat ik niet meer taal naar een kroon, maar ik ben zelfs met
een stoffigen hoed tevreden!... [p.61] Maar dus: "onaestetisch"!... ik
begrijp er niets van! Een andere onjuistheid van dien aard is de
volgende. Na een citaat uit denzelfden Tchernikhovsky, zegt onze auteur:
Allusion a un passage talmudique qui execre celui qui s'arrete a
contempler "un bel arbre ou un beau champ."
Men zou dus hieruit gevoegelijk de enormiteit kunnen afleiden, dat deze
passus het bewonderen van natuurschoon verbiedt!! Daar is natuurlijk
niets van aan! In werkelijkheid luidt bedoelde sententie, in getrouwe
vertaling, aldus:
Die ten wege gaat _en over gewijde onderwerpen mediteert en zijn
meditatie afbreekt_, om te zeggen: hoe schoon is deze boom, hoe
schoon deze akker, hem beschouwt de Schrift als een die _zich
schuldig maakt jegens eigen ziel_.
Ik zal dit niet nader behoeven te analyseeren, om den lezer, die op het
door mij gecursiveerde let, te overtuigen, da
|