ziel, en zoo zij hun blikken wenden van deze trits, het
is alleen om in een over-huiverend gevoel van geluk te zien naar de
wondere Aronsstaf in hun hand, die, voorlang tot 'n dor hout geworden,
nu in geurende bloemen ontluikt. Want ze weten het, zij zijn het, die
hem doen bloeien, daar de mystieke zegen der natuur en van hun volk en
van hun eigen ziel, hem uit hun handen en gelaat bestraalt. Die
Aronsstaf, mijn lezer--gij zoudt het reeds begrepen hebben, zoo ge het
boek van _Dr. Slousch_, waarover ik nu ga spreken, gelezen hadt--die
Aronsstaf is de verjongd-uitbottende _Hebreeuwsche taal_!
[DR. SLOUSCH: LA POESIE LYRIQUE HEBRAIQUE.]
Het, de nieuwe Hebreeuwsche lyriek (1882--1910) behandelende, boek van
dezen geleerden, met een zeer fijne critische intuitie begaafden
Sorbonne-docent, waardeer ik niet zoozeer om eenige bijzondere kwaliteit
der literaire analyse, die te zeer op het tweede plan teruggedrongen is,
om een definitief oordeel over het analytisch vermogen van den auteur
mogelijk te maken, maar voornamelijk om de volgende redenen: het
meesterschap over de stof, het met strak en vast gebaar aangeven van de
groote ontwikkelingslijn, en het aanwenden van meer moderne
literair-critische methoden op eene literatuur, die zelden of nooit door
een beoordeelaar zonder religieuzen bril bekeken is. Dat vooral maakt
een alleraangenaamsten, buitengewoon prettigen indruk. Maar--volkomen
geemancipeerd van alle kerkelijke gedachten-dwang als Slousch mij lijkt,
is hij dan ook aan de dezen geestestoestand soms begeleidende euvelen
niet ontkomen. Een enkel maal is hij "erge" nieuwlichterlijkheid
schromelijk onjuist en onrechtvaardig. Zoo, sprekend van den door hem
als groot geprezen Sauel Tchernikhovsky, zegt hij:
[p.60] Cette derniere allusion a un rite rabbinique peu esthetique
(het dragen der gebedsriemen, v.C.) auquel la tradition attache
beaucoup d'importance, doit accentuer le contraste entre la beaute
du culte grec et le manque de gout des rabbins.
Ten eerste is deze ritus niet "rabbijnsch" maar vloeit onmiddellijk uit
een bijbelsch gebod voort! Het ware de taak van den analytischen
criticus hier geweest, op te merken, dat als Tchernikhovsky toornt:
Toutes ces belles choses, que des hommes sans vie, que des etres
pourris, vils et rebelles a la vie (Men merkt: eenzelfde verwijt
als reeds zoo vaak het Christendom getroffen heeft, treft hier het
rabbijnsche Jodendom! v.C.) ont
|