se
beeldvorming eener bedoelingsvolle allegoriek. En ik heb zoo'n stil
vermoeden, voor 't eerst nu ruchtbaar gemaakt, dat Mozes, behalve een
geniaal wetgever, ook een uitstekend kunst-beoordeelaar bleek te zijn,
toen hij het gouden kalf verbrandde! Maar, helaas, welk een
onvoorzichtigheid tevens beging hij daar mee. Het schijnt of men maar
geen vrede met dit genadeloos afbrekend oordeel hebben kon! Men moest en
zou bewijzen wel degelijk in staat te zijn gouden kalveren van de
allerbeste kwaliteit en natuur-getrouwe allure voort te brengen.... En
met welk een succes!... De Rotschilds en de Hirschen, wie zou het hoofd
niet voor hen buigen, zelfs nadat ze door de Morgans, de Rockefellers en
hoe al die andere onbaatzuchtige artiesten verder mogen heeten,
overvleugeld zijn. En wat zeg ik: overvleugeld! Dat zit nog! Denk eens
aan die prachtige groep: _Het Gouden Kalf bevuilend zijn eigen Stal_,
eenige jaren geleden door een russophil, joodsch bankier, in vrije
uurtjes van kunstlievigheid en inspiratie gewrocht.... O, dat was om op
de knieen te vallen!... Och, of Mozes nog geleefd hadde! Zoude hij
ditmaal instede van het kunstwerk niet den kunstenaar hebben verbrand,
om voor goed te verhinderen, dat deze zich wellicht in de toekomst aan
een noodzakelijk-mindere, hem-zelf en zijn werk schadende herhaling zou
te buiten gaan? Inderdaad, ik mag zeggen, dat het antwoord zoo makkelijk
te geven als de vraag te verstaan is! Maar Mozes leeft niet meer, en
welbeschouwd is dat ook goed, want het moet niet aangenaam zijn, een
groot man iets overbodigs te zien doen. Want nu in ernst, zoo blijde,
als deze scherts bitter was: dat uitschot van mijn volk--maar ik wensch
nu verstaan te hebben, dat ik hier alleen spreek van die tijdens de
jodenvervolgingen en revolutie aan Rusland geldschietende Joodsche
ellendelingen--deze verkoopers van hun broers, verloochenaars van hun
ras, deze verzwijnden in den afval der vreemde maatschappijen, hoe zijn
zij weggedrongen door de kinderen der Jesaja's en Jeremia's, door de
nieuwe profeten zoowel van de vertroosting als het leed! Er is in de
jonge Joden, [p.59] in deze geheele, nu opgebloeide generatie van jonge
dichters en schrijvers, met de melancholie van het ghetto of de hoop op
renaissance--meest met beiden!--in hun hart, geen eerbied meer voor het
geld om het geld, geen eerbied ook meer voor autoritaire tradities: van
een heilige aandacht vol, hebben zij zich diep gebogen over de natuur,
hun volk en hun
|