en, deze
Kischinewsche en Homelsche vrouwenwurgers en kinderverkrachters, met den
allerchristelijksten Czaar-paus-vredestichter tot beschermheer, die hun
slachtoffers _verachten_ en niet weten, dat zij niet anders dan
_zelfverachting_ braken!... Dat staat hoog boven alles uit, prachtig
[p.57] stinkend-van-walgelijkheid en oogenvonkelend, snoet-roodend en
wijdmuilend van bestiaal-zinnelijke, hik-lachende belachelijkheid.
Gij, _Hollander_, zult niet vragen, schaamteloos-onverschillig als de
zonen van menig ander volk, waarom ik u dit vertel; gij, die slechts aan
zelfgeringschatting lijdt en geen zelfverachting voelt noch behoeft te
voelen; gij, landgenoot van Surenhuys en Basnage en die bevallige
Joffers en edele Heeren, die uit een zachte liefde jegens de oude
cultuur eener groote natie, de Hebreeuwsche literatuur vereerden, o ik
weet het en wensch hun sentiment te onder- noch te overschatten: zoo
ongeveer wellicht op dezelfde wijze, waarop een Fransch edelman de
verweeuwde vriendin zijner jeugd nog elken dag bezoekt en weemoediglijk
zacht causeert en haar lieve en bevallige geschenkjes met bescheiden
glimlach en hoofsche buiging biedt. Al weet ik ook: die tijd is lang
voorbij, en al is het mij niet verholen, dat gij, hun nakomelingen, niet
vrij zijt, hier en daar, van een zeker ras-antagonisme.... En bovendien:
hoe ver staat gij in uw modern leven van al die speelsche
bevalligheidjes af: een Tesselschade aardige klassiek-Hebreeuwsche
briefjes aan hare vriendinnen over het huishouden en de edele kookkunst
schrijvend!... Maar toch, wat ook gij wel weet en van welk weten gij u
naar ik hoop niet ver zult houden, is: dat Spinoza uw grootste wijsgeer,
Israels een uwer grootste schilders, en Querido thans, onbetwijfelbaar,
uw grootste epicus is en dus.... Neen, zeker ... ik ben overtuigd, gij
hebt aandachtig geluisterd, terwijl ik u sprak van dat volk, dat u
zooveel heeft geboden, en zult voortgaan met niet minder aandachtig te
luisteren, al spreek ik dezen keer over niets anders dan over werk van
zonen van dat volk.
Het literaire genie der Joden schijnt mij tot voor betrekkelijk weinig
decennien overheerschend meditatief-lyrisch te zijn geweest; hun episch
vermogen--de tijdvakken, die den Bijbel uit zich hebben omhoog gestuwd,
buiten beschouwing gelaten--vrij wel latent; hun plastiek niet sterk,
zelfs de plastiek [p.58] van Salomo's onvergelijkelijk _Lied der
Liederen_ wordt geschaadt en ernstig verzwakt door de tendentieu
|