e zich nu in nieuwe heerlijkheid het wilde,
zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten
verblauwde. Dat haalde de ziel omhoog. Het was overal een bonte
verschilligheid van bruin en groen, waartusschen hier en daar het felle
geel der rapenbloemplekken geweldig kwam losschetteren. De weiden
wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend
haar rappe, koele wateren door.
De lucht van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename
reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en
vroolijk-klaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de
breede smeerwortel-blaren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen
te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend
zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in
zijn mond rollen.
"'t Is goe, en smokt nor den hemel," zei hij.
Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te
geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en
allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht
rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dat is
het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag
gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en
altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw
tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de "waarom" komt
ge toch niet te weten.
"Mor da's niks," zei Pallieter, "'t is schoen, en lot er ons de sijs van
aflakke...." en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag
hij naar de wit-en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het
deugdwater liep over zijn hert.
Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of
bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net
omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den
eenen dijk naar de andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen
over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder
't loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden,
bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine
witte wolkskens.
Pallieter was geroerd door dit fel, heropbeurend leven; hij haalde een
ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij lieken op te spelen
dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het
|