aag van vleugelen. Er waren
zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone
pauw.
Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongen tegen
elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote
kladden in den warrelenden hoop neervielen.
Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben,
waarop bruin, groen blauw en rood goud weg en weer danste, die witte,
ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken
en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten
vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee.
Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei: "Rubes bleft er af!..."
Als de beste graantjes opgepikt waren ging elk der dieren naar zijn
kant, naar den mesthoop, den stal of den blijk. De duiven vlogen in
klapperende kladden de fijne morgenvelden in en de pauw wandelde met
voorzichtige pooten fier in de weggeskes van den riekenden hof en
ontvouwde als een nooitgedroomde koleurenweelde zijn breeden staart
uiteen.
Pallieter zag bewogen hoe schoon hij daar stond in het doorzichtige
groen, onder de witte kersen-en perelaars en de roze pruimenboomen, en
hoe de zon dat zoo rijk en kostelijk maakte alsof het een schoongelogen
vertelsel was.
En daar vloog hij ineens op en zette zich in het hoogst van den
bloeienden appelboom. Daar viel zijn staart als eene groene vlam over de
rozige witte bloemenscheden en hij scheurde driemaal met zijn leelijken,
rauwen kreet de stille lucht vaneen.
Pallieter draaide de waterkraan open, en ineens spoot er uit het blauwe
vijvertje, waarin roode goudvisschen wiegden, een klaterend fonteintje
omhoog. Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen
geitebok. Deze was pekzwart van koleur met een blauwe glans erover,
droeg gele hoornen en had twee groote lichtgrijze oogen. Zijn naam was
Lucifer.
Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht
op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de
horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp
aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig
vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar
kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit.
Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf,
en volgde dan den slingerenden waterdijk.
Langs alle kanten opend
|