au's grootmoedige
waardeering, in de omstandigheid dat de vergoodde grijsaard toch altoos
het onaangenaam gevoel had weg te dringen van "die man is grooter dan
ik, in hem en zijn werk leeft iets diepers en teederder, dat mij vreemd
is"--terwijl Rousseau daarentegen Voltaire wel zijn roem en invloed
benijdde, maar in zijn diepste wezen een gevoel van artistieke
meerderheid omdroeg, dat het hem mogelijk maakte over zijn vijand zacht
en billijk te oordeelen. Een dergelijk gevoel heeft naar ik meen, ook de
verhouding tusschen Byron en Shelley beheerscht.
In den "Brief aan d'Alembert" had Rousseau in bedekte termen zijn breuk
met Diderot kenbaar gemaakt. Door een zeer hatelijk bijbelsch citaat
wijdde hij 't publiek in de oorzaken van dien breuk in. Rousseau
beschuldigde Diderot--en waarschijnlijk terecht, want deze eeuwige
prater kon over niets zijn mond houden--van met anderen gekletst te
hebben over zijn verhouding met Mme d'Houdetot en beschouwde dat als een
verraad aan de vriendschap. Diderot deed later in den tijd dat Rousseau
in Motiers woonde, door middel van derden nog een poging tot verzoening.
Maar Rousseau weigerde beslist. Zijn antwoord luidde: "de rechten ook
eener uitgedoofde vriendschap weet ik te eeren, maar nimmer tracht ik
haar weer aan te blazen."
Zij hebben elkaar nooit meer gezien.
St. Lambert op zijn beurt was zoo verontwaardigd over Rousseau's
handelwijze tegen Diderot, dat hij hem onmiddellijk de vriendschap opzei
en het exemplaar, dat Rousseau hem van zijn nieuwe werk gezonden had,
terug stuurde.
* * * * *
In den "Brief aan d'Alembert" had Rousseau zich bevrijd van veel wat hem
hinderde en beklemde; zijn stemming werd rustiger, een gevoel van vrede
kwam over hem, van verademing, gelijk hij in jaren niet gekend had. Hij
leidde in Mont Louis een rustig, gelijkmatig leven van werkverzonkenheid;
de "Nouvelle Heloise" kwam klaar in '59 en zoo weinig brak aan het einde
daarvan zijn geestelijke gespannenheid, dat hij zich onmiddellijk verdiepte
in het schrijven van het groote werk over opvoeding, dat sedert haast
twintig jaren in hem was gerijpt.
Het was niet de innerlijke stem alleen, die hem, den van nature
indolente, tot de sterke en voortdurende inspanning van deze jaren
aandreef. Hij droeg in zich het bewustzijn van een roeping te hebben,
een taak tegenover de menschheid: hij wilde haar den weg wijzen naar
geluk en vrede. Hij moest die taak vervullen, hij moe
|