ptimisme buiten zijn medeweten gepubliceerd was
geworden, aldus eindigde: "Ik bemin u niet, mijnheer, ge hebt mij elk
kwaad aangedaan dat mij, uw geestdriftige discipel, het pijnlijkst kon
zijn om te verdragen. Gij hebt Geneve als belooning dat ge er een
toevlucht in vondt, verdorven; ge hebt mijn medeburgers, als loon van
den lof dien ik u in hun midden bracht, van mij vervreemd; gij zijt het
die mij het verblijf in mijn land onmogelijk maakt; gij zult mij doen
sterven in den vreemde, ver van elke vertroosting der stervenden en
zonder eer in een hoek geworpen, terwijl iedere eer die aan een mensch
bewezen kan worden, u zal vergezellen in mijn land," ... "Ik haat u, in
een woord, omdat ge het gewild hebt, maar ik haat u als een mensch, die
waardig geweest is u lief te hebben, zoo ge het hadt gewild. Van alle
gevoelens waarmede mijn hart voor u vervuld was, blijft slechts de
bewondering over die men aan uw genie niet kan weigeren en de liefde
voor uwe werken.... Vaarwel, mijnheer." Dit gebeurde in 1760.
Voltaire begreep niets van dezen onbeheerschten brief, maar werd er
buiten zich zelven door van woede gebracht, zooals zijn uitingen in dien
tijd bewijzen: "die driedubbele gek ... een infaam schrijven ...
verachtelijke manoeuvres ... de schrijver der "Nouvelle Heloise," die
kwaaddoende bengel ... (de "Nouvelle Heloise" noemde hij "een vervelende
en onbehoorlijke roman, een monsterlijke rhapsodie;" de "Emile" vond
hij: "laf en plat"). Het is begrijpelijk dat hij, die elegante klaarheid
boven alles stelde,--hij vergeleek zichzelf eens bij een beekje, helder
maar ondiep,--het hartdiepe zwaarmoedige genie, de doorploegde en
dikwijls oratorisch-gezwollen stijl van Rousseau niet kon waardeeren.
Rousseau daarentegen bleef levenslang getrouw aan zijn waardeering voor
de letterkundige gaven van Voltaire. Toen de grijze patriarch aan den
vooravond van zijn dood in het Theatre Francais met den lauwerkrans
gehuldigd werd, en een vleierig heertje daarover tegen Rousseau spotte,
denkend hem zoo te behagen, zette Rousseau den spotter onmiddellijk op
zijn plaats met de woorden: "wie veroorlooft zich, er aanmerking op te
maken dat aan Voltaire eer bewezen wordt in den tempel waarvan hij de
god is en door de priesters, die er sedert vijftig jaar van zijn
meesterwerken leven? Wie zou den lauwerkrans verdienen, zoo hij niet?"
Misschien ligt het geheim van de verhouding der beide mannen, van
Voltaire's hartstochtelijke verguizing en Rousse
|