der zwitsersche samenleving als
zijn geidealiseerde jeugd-herinneringen. Het verlangen naar een sfeer van
rust, van doorzichtige levensverhoudingen, simpele geneugten en eenvoudige
landelijkheid--dat verlangen was, door al wat hij beleefd had, sterker,
maar ook smachtender in hem geworden dan ooit te voren. Sedert hij zich
zelf te kort gedaan en onrechtvaardig behandeld achtte door menschen aan
wie hij zijn vertrouwen gegeven had, werd de oude bitterheid in hem
verzacht door een teedere droefheid. Zoo vermengde zijn hart, waarin de
onstuimige gemoedsbewegingen die het geschokt hadden nog natrilden, zijn
eigen pijn met de gedachten die het nadenken over zijn onderwerp in hem
gewekt had. Daarom was waarheid wat hij later in de "Confessions"
getuigde, dat hij in dit werk onbewust zijn eigen toestand schilderde,
zich zelven, Grimm, Mme d'Epinay, Mme d'Houdetot, St. Lambert, afbeeldde,
al loopt het schijnbaar over geheel andere dingen en wordt geen hunner er
in genoemd; zijn werk werd een harmonische vermenging van algemeene
inzichten en persoonlijke ontroering en dit maakte het vol bekoren en
wonderlijk suggestief. Er was een warme teederheid in, die de menschen in
't hart greep; een zoo heel andere geest als in haast alle geschriften van
dien tijd. Vandaar 't verbazend succes dat 't boekje had toen 't uitkwam,
een voorlooper van de koorts van enthousiasme, die de "Nouvelle Heloise"
wekken zou.
De "Brief aan d'Alembert" beteekende de openlijke breuk van Rousseau met
de materialistische philosophen. "Ik neem niet aan," schreef hij, "dat
men deugdzaam kan zijn zonder godsdienst." En ook al had hij dit niet
geschreven, dan nog zou hij in 't vervolg hun partij tegenover zich
gevonden hebben, want hij waagde 't immers, op te treden tegen Voltaire,
diens wil te dwarsboomen. Hij heesch de vaan der rebellie tegen den
leider, en dat kon niet worden getolereerd.
Tot aan dit tijdstip waren de relaties tusschen Rousseau en Voltaire--uit
de verte altijd--kollegiaal-korrekt geweest. Zij hadden bij verschillende
gelegenheden minzame, geestige, een beetje zuur-zoete brieven gewisseld,
en de hartgrondige antipathie, die zij, bewust of onbewust, voor elkaars
wezen moesten gevoelen, onder hoffelijke waardeering van elkanders gaven
en werken bedekt. Rousseau, de onevenwichtigste der beide, had het eerst
zijn geprikkeldheid getoond. Naar aanleiding van Voltaire's bekend
gedicht over de aardbeving te Lissabon, las hij den vorst der letteren
|