chip der
woestijn te zien voorbijgaan. De bekoring ligt waarlijk niet in het
uiterlijk van het dier, noch in zijne afmetingen, noch in zijn
onhoorbaren stap; neen, maar de woestijn omhult den kameel met al haar
geheimenissen, en hem aanschouwende denken wij aan die geheimenissen.
De kameel, die juist uit de wadi kwam, mocht gerust aanspraak maken op
het gewone eerbewijs. Zijn kleur en hoogte, zijn breede voet, zijn
forsche bouw, zijn slanke, sierlijke nek, zijn kop, zijn stap, lang en
veerkrachtig, zijn tred, zeker en onhoorbaar, alles kenmerkte den
afstammeling van een oud Syrisch geslacht.
Toen de kameel uit de wadi te voorschijn trad was hij de grens van El
Belka, het oude Ammon, overgegaan. Het was nog vroeg in de morgen. De
zon ging juist op, half omsluierd door een wazigen mist. Voor hem lag
de woestijn, niet het gebied van het welzand, dat was verderop; maar de
regionen, waar de plantengroei minder begint te worden, en de grond
bezaaid is met blokken graniet en grijze en bruine steenen, waartusschen
hier en daar een kwijnende acacia zich omhoog werkt en enkele toefjes
gras opschieten. Eiken, braamstruiken en haagappelboomen lagen achter
hem, alsof zij, tot een zeker punt genaderd, door een blik op die dorre
woestenij van schrik verstijfd waren gebleven. Hier ook hield de begane
weg op.
Maar dat hinderde den kameel niet. Alsof hij een innerlijken drang
gehoorzaamde, ging hij met versnelden pas op den oostenlijken horizon
toe. De wijd geopende neusgaten dronken gretig het frissche morgenwindje
in. Leeuwerik en rotszwaluw ontplooiden hunne vleugels, en witte
patrijzen, opgejaagd door den vreemden bezoeker, maakten zich piepend en
klokkend uit de voeten. Ter rechterzijde verhieven zich de heuvels van
den Jebel. Boven hun hoogste toppen zweefde een gier op breed
uitgespreide vlerken in steeds wijder wordende kringen. Van dit alles
zag de bewoner der tent echter niets; zijne oogen staarden droomerig
vooruit. Berijder en kameel beiden gaven den indruk, dat zij geleid
werden.
Zoo ging het twee uren voort. Gedurende al dien tijd bleef de reiziger
in dezelfde houding liggen en keek niet rechts of links. Het landschap
was intusschen van voorkomen veranderd. Van den Jebel zag men nog
slechts aan den westelijken horizon de flauwe omtrekken. Hier en daar
lagen enkele groote bazaltsteenen, als voorposten, om de vijandige
machten in bedwang te houden. Zand, niets dan zand was wat het oog
ontwaarde, somtijds effen als aa
|