rdwar verkocht. Ik reisde over Lahor,
Kabul en Yezd naar Ispahan. Daar kocht ik den kameel en toog naar
Bagdad. Zonder op een karavaan te wachten, zette ik onbevreesd alleen
mijne reis voort, want de Geest was en is nog met mij. Welk een eere
wacht ons, mijne broeders, wij zullen den verlosser zien--met hem
spreken--hem aanbidden!--Ik heb gezegd.
* * * * *
VIJFDE HOOFDSTUK.
BALTHASAR.
De levendige Griek barstte los in betuigingen van blijdschap en
gelukwenschen, waarna de Egyptenaar met zijn gewonen ernst zeide: Gij
hebt veel geleden, mijn broeder, en ik verheug mij in uwe overwinning.
Wilt mij nu beiden uwe aandacht schenken, dan zal ik u mijn wedervaren
vertellen.
Mijn naam is Balthasar. Ik ben te Alexandrie geboren uit een vorstelijk
en priesterlijk geslacht, en ontving eene mijnen rang passende
opvoeding. Al heel vroeg werd ik ontevreden. Mij was geleerd, dat na den
dood de ziel van voren af moet beginnen, van den laagsten trap opwaarts,
onverschillig hoe men zich gedurende zijn aardsche bestaan gedragen
heeft. Die gedachte verontrustte mij. Hoe? Word dan geen onderscheid
gemaakt tusschen boozen en goeden? Maar mij was niet verborgen gebleven
wat vele honderden jaren geleden in mijn land gebeurd was met het volk
der Hebreen, die als slaven onder ons woonden, en die beweerden den
eenigen waren God te dienen; hoe zij na vele wonderen en teekenen
uitgeleid werden, en hoe de Pharao, die hen met zijn leger achterna
zette, met allen, die hem vergezelden, den dood vond.
Die God was niet onder ons vergeten, en hoe langer ik over alles
nadacht, des te dieper vatte de overtuiging post in mijne ziel, dat de
goden van mijn volk niets waren in vergelijking met den God der Hebreen.
Maar als die God, volmaakt rechtvaardig volgens hunne leer, over het lot
van levenden en dooden te beschikken heeft, dan behoefde ik mij niet
langer ongerust te maken, dan moest bij het sterven, wanneer de
scheiding plaats heeft tusschen ziel en lichaam, de ziel van den booze
verloren gaan, die van den goede echter tot een hooger leven ingaan,
niet het nirvana van den Boeddist, noch de negatieve rust van het
Brahma, o Melchior, noch in dien toestand, o Caspar, waarvan uwe
priesters leeren, maar tot een leven, een heerlijk, werkzaam, eeuwig
leven--een leven met God.
Dat eenmaal vastgesteld zijnde, werd de begeerte in mij wakker, anderen
deelgenoot te maken van dat goede nieuws.
Op zekeren dag begaf
|